Centrale Raad van Beroep, 17-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1382, 21/2602 AOW
Centrale Raad van Beroep, 17-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1382, 21/2602 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 juni 2022
- Datum publicatie
- 30 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1382
- Zaaknummer
- 21/2602 AOW
Inhoudsindicatie
In het voorliggende geval is geen sprake van een situatie die wordt bestreken door de beleidsregel inzake terugwerkende kracht bij een fout van de Svb. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het geval dat voorligt moet worden beoordeeld aan de hand van de beleidsregel betreffende de situatie waarin, na een rechterlijke uitspraak, op een andere wijze uitvoering moet worden gegeven aan de wet- en regelgeving. In zo’n geval wordt de gewijzigde uitvoering in beginsel, en ook in deze situatie, toegepast vanaf de datum van de uitspraak in kwestie. Dit beleid is bij de Raad reeds eerder niet op bedenkingen gestuit, omdat er geen rechtsregel of norm valt aan te wijzen die de Svb verplicht om, naar aanleiding van rechtspraak, ambtshalve een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien met volledig terugwerkende kracht. Het aangehaalde beleid is in dit geding terecht en juist toegepast. Hoewel de Raad ziet dat appellant in de loop der tijd aandacht heeft geprobeerd te vragen voor de benadering die uiteindelijk ook in de uitspraak van 13 mei 2016 is gevolgd, kan dit hem niet baten omdat hij niet tegen de relevante besluiten tijdig heeft bezwaar heeft gemaakt.
Uitspraak
21 2602 AOW
Datum uitspraak: 17 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021, 19/6510 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft de Raad verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2022. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
De Svb heeft in het verleden van de Belastingdienst de melding ontvangen dat appellant over 2002, 2003 en 2004 een bedrag aan verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald. In vervolg hierop heeft de Svb vastgesteld dat appellant schuldig nalatig was om over 2002, 2003 en 2004 premies volksverzekeringen te betalen. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is daarom het vanaf augustus 2007 aan appellant toegekende AOW-ouderdomspensioen met 6% verlaagd.
Uit een uitspraak van de Raad van 13 mei 20161 heeft de Svb afgeleid dat de Belastingdienst in het verleden een aantal onbetaalde aanslagen ten onrechte bij de Svb heeft gemeld. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Belastingdienst een grootschalig retrospectief onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst de Svb in februari 2019 informatie heeft verstrekt, waaruit blijkt dat appellant ten onrechte schuldig nalatig is geacht. Vervolgens heeft de Svb de onder 1.1 aangeduide besluitvorming bij besluiten van 27 mei 2019 herzien met ingang van mei 2016. Daarbij is meegedeeld dat aan appellant, inclusief wettelijke rente, € 1.433,44 zal worden nabetaald.
Appellant heeft tegen de onder 1.2 vermelde besluiten bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Svb bij besluit van 27 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Daartoe heeft appellant herinnerd aan de vele procedures die hij in de loop der jaren heeft gevoerd tegen de Belastingdienst en herhaald dat hij niet begrijpt waarom de Svb zijn AOW-ouderdomspensioen niet met ingang van augustus 2007 verhoogt.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting is meegedeeld dat de Svb zal verifiëren of het bedrag van € 1.433,44, dat is vermeld onder 1.2, feitelijk aan appellant is nabetaald.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De Svb heeft de korting op het AOW-ouderdomspensioen van appellant vanwege schuldige nalatigheid over 2002, 2003 en 2004 ongedaan gemaakt met ingang van mei 2016. In geding is de vraag of de Svb het aan appellant toegekende AOW-ouderdomspensioen had moeten herzien met een eerdere ingangsdatum.
Van belang is dat het besluit waarbij aan appellant is meegedeeld dat hij vanaf augustus 2007 een AOW-pensioen ontvangt waarop een korting is toegepast van 6%, in rechte vaststaat, nu hiertegen geen rechtsmiddelen zijn ingesteld. De Svb heeft het pensioen van appellant ambtshalve herzien naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016, waarnaar onder 1.2 is verwezen. De Svb heeft blijkens de motivering van het bestreden besluit met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, in samenhang met artikel 16, tweede lid, van de AOW de situatie van appellant aangemerkt als bijzonder geval en heeft voor de terugwerkende kracht aangeknoopt bij de datum van de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016. Daarbij is toepassing gegeven aan de beleidsregels ten aanzien van het terugkomen van rechtens onaantastbare besluiten ten voordele van belanghebbenden (LJN SB1076). Aan deze beleidsregels wordt het volgende ontleend:
“Ten aanzien van de vraag met welke terugwerkende kracht zal worden teruggekomen op een eerder besluit hanteert de SVB (..) het volgende beleid.
De onjuistheid van een besluit kan het gevolg zijn van:
een fout van de SVB;
overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde.
Voorts kan een besluit op enig moment onjuist worden geacht als gevolg van een wijziging van het beleid van de SVB.
Van een fout van de SVB is sprake als de SVB op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de SVB beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De SVB verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledige terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de SVB haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend.
Als een rechtens onaantastbaar geworden besluit bij nader inzien voor onjuist wordt gehouden als gevolg van een wijziging in het beleid van de SVB ten gunste van de belanghebbende, gelden de volgende aan de jurisprudentie van de CRvB ontleende regels (zie onder meer CRvB 24 september 1987, CRvB 18 december 1997 en CRvB 21 maart 2001). In beginsel beslist de SVB per categorie van gevallen of reeds vastgestelde uitkeringen moeten worden herzien en zo ja, met welke terugwerkende kracht. Daarbij hanteert de SVB in het algemeen de volgende uitgangspunten. In beginsel moeten personen zelf een verzoek indienen voor herziening op basis van nieuw beleid. Als het nieuwe beleid is gebaseerd op één rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak(…)”
In het voorliggende geval is geen sprake van een situatie die wordt bestreken door de beleidsregel inzake terugwerkende kracht bij een fout van de Svb. Het AOWouderdomspensioen van appellant is namelijk steeds vastgesteld naar de actuele stand van de wetgeving en de beleidsregels. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het geval dat voorligt moet worden beoordeeld aan de hand van de beleidsregel betreffende de situatie waarin, na een rechterlijke uitspraak, op een andere wijze uitvoering moet worden gegeven aan de wet- en regelgeving. In zo’n geval wordt de gewijzigde uitvoering in beginsel, en ook in deze situatie, toegepast vanaf de datum van de uitspraak in kwestie. Dit beleid is bij de Raad reeds eerder niet op bedenkingen gestuit, omdat er geen rechtsregel of norm valt aan te wijzen die de Svb verplicht om, naar aanleiding van rechtspraak, ambtshalve een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden, besluit te herzien met volledig terugwerkende kracht. Het aangehaalde beleid is in dit geding terecht en juist toegepast. Hoewel de Raad ziet dat appellant in de loop der tijd aandacht heeft geprobeerd te vragen voor de benadering die uiteindelijk ook in de uitspraak van 13 mei 2016 is gevolgd, kan dit hem niet baten omdat hij niet tegen de relevante besluiten tijdig heeft bezwaar heeft gemaakt.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent eveneens dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek van appellant om de Svb in dit geding te veroordelen tot vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn