Centrale Raad van Beroep, 23-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1396, 21/3601 WIA
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1396, 21/3601 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2022
- Datum publicatie
- 5 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1396
- Zaaknummer
- 21/3601 WIA
Inhoudsindicatie
WGA-uitkering terecht beëindigd. Verzoek van appellante om ter zitting nog informatie van de orthopedisch chirurg te mogen indienen terecht afgewezen. Zorgvuldig medisch onderzoek. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Uitspraak
21 3601 WIA
Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2021, 20/2152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Kamphuis, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kamphuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.J.H. Coenen.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als kantinemedewerkster bij een internetbedrijf voor gemiddeld 10,54 uur per week. Op 27 februari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van haar rechterhand. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, aan appellante met ingang van 20 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij, omdat de arbeidsdeskundige geen functies kon selecteren, vastgesteld op 100%. Met ingang van 4 januari 2019 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
In het kader van een verzoek om herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens drie functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juli 2019 de WIA-uitkering van appellante per 4 september 2019 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het ter zitting gedane verzoek om informatie van 2 maart 2020 (bedoeld zal zijn: 3 maart 2020) van orthopedisch chirurg J.S. [X] aan het dossier toe te voegen afgewezen, omdat inwilliging daarvan in strijd komt met de goede procesorde. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. In dat kader heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat niet met medische informatie heeft onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om de op basis van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde beperkingen onjuist te achten. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 maart 2019 (bedoeld zal zijn: 26 april 2019) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies.
In hoger beroep heeft appellante zich gekeerd tegen de weigering van de rechtbank om ter zitting ingediende informatie van 3 maart 2020 van orthopedisch chirurg [X] in de procedure te betrekken, nu dit stuk van groot belang is voor de beoordeling van de medische conclusies van het Uwv. Appellante heeft betoogd dat zij gelet op haar handbeperkingen niet in staat is arbeid te verrichten dan wel dat het Uwv haar handbeperkingen niet juist heeft vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante de (door de rechtbank geweigerde) informatie van 3 maart 2020 van orthopedisch chirurg [X] overgelegd, alsmede latere toevoegingen van 10 augustus 2021, 8 november 2021, 28 februari 2022, 1 maart 2022, 11 april 2022 en 28 april 2022 en een verwijzing van 28 september 2021 van [X] naar Revalidatie Erasmus MC/Rijndam. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij in januari 2019 nog een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering had, dat haar situatie nadien is verslechterd en dat het dus onbegrijpelijk is dat haar WIA-uitkering per 4 september 2019 is beëindigd.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 11 maart 2022, 3 mei 2022 en 9 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 mei 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
De rechtbank heeft het verzoek van appellante om ter zitting van 21 juli 2021 nog informatie van 3 maart 2020 van orthopedisch chirurg [X] te mogen indienen afgewezen. Appellante heeft aangevoerd zich niet te kunnen vinden in deze beslissing. Mede gelet op het feit dat de rechtbank appellante al bij brief van 14 april 2020 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie maanden medische informatie over te leggen, waar appellante geen gebruik van heeft gemaakt, heeft de rechtbank tot de conclusie kunnen komen dat inwilliging van het ter zitting gedane verzoek om alsnog informatie van 3 maart 2020 in te mogen dienen in strijd was met de goede procesorde. De rechtbank heeft het verzoek om dit stuk te mogen indienen dan ook kunnen afwijzen.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit het rapport van 26 april 2019 blijkt dat de primaire arts dossieronderzoek heeft verricht en tijdens het spreekuur een psychisch onderzoek heeft verricht, alsmede een onderzoek van beide handen en van de nek. Deze arts heeft bij de beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector, waaronder informatie van 18 januari 2019 en 4 februari 2019 van orthopedisch chirurg [X], van 5 maart 2019 van de neurochirurg en van 29 maart 2019 van de huisarts. De primaire arts heeft de resultaten van het onderzoek naar de handen vergeleken met het in december 2016 door een arts van het Uwv verrichte onderzoek. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dossieronderzoek gedaan, waarbij de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie (van onder meer neurochirurg, neuroloog, longarts en informatie van 30 september 2019 van orthopedisch chirurg [X]) in de beoordeling is betrokken. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is voor twijfel aan de op basis van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de FML van 26 april 2019 neergelegde beperkingen. Het Uwv heeft met het rapport van 26 april 2019 van de primaire arts en het rapport van 14 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 26 april 2019 voldoende rekening is gehouden met, onder meer, de handbeperkingen van appellante. De primaire arts heeft de waarnemingen bij het onderzoek van de handen vergeleken met die van het in december 2016 door een arts van het Uwv verrichte onderzoek, heeft geconstateerd dat de waarnemingen op het moment van het spreekuur (12 maart 2019) significant beter lijken dan in 2016 en heeft geconcludeerd dat de beperkingen van het handgebruik minder ernstig zijn dan in 2016. In verband met deze handbeperkingen heeft de primaire arts in de FML van 26 april 2019, met een uitgebreide motivering, diverse beperkingen opgenomen in de rubrieken 1, 3 en 4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat de FML van 26 april 2019 logisch en inzichtelijk correspondeert met de objectieve bevindingen, ook met die in de bezwaarfase naar voren werden gebracht in de aangevulde en geactualiseerde brieven van de specialisten. In hoger beroep heeft appellante, in 3.1 nader omschreven, informatie overgelegd van orthopedisch chirurg [X]. In rapporten van 11 maart 2022 en 9 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Wat betreft de in april 2022 ontwikkelde fractuur van één van de handwortelbeentjes van de linkerpols heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat dit ruim na de datum in geding is, zodat dit geen invloed heeft op de in september 2019 van toepassing zijnde beperkingen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Daarbij wordt tevens betrokken de in hoger beroep ingebrachte deugdelijke motivering van enkele (de handfunctie betreffende) signaleringen in de onder SBC-code 315131 vallende functies, zoals neergelegd in rapporten van 3 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 4 september 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en terecht de WIA-uitkering per die datum heeft beëindigd. Appellante heeft aangevoerd dat het voor haar onbegrijpelijk is dat haar WIA-uitkering per 4 september 2019 is beëindigd, omdat zij in januari 2019 nog een volledige WIA-uitkering had en haar situatie sindsdien is verslechterd. Deze grond slaagt, gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6, dus niet. Daarbij wordt nog opgemerkt dat in dit geschil, mede op basis van het onderzoek naar de handen door de primaire arts op 12 maart 2019, uitsluitend de situatie per 3 september 2019 is beoordeeld. Eventuele verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante na die datum valt buiten de omvang van dit geding.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten