Centrale Raad van Beroep, 23-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1408, 21/3599 WAO
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1408, 21/3599 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2022
- Datum publicatie
- 5 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1408
- Zaaknummer
- 21/3599 WAO
Inhoudsindicatie
Zorgvuldig medische onderzoek. Geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Geen aanleiding tot benoemen onafhankelijk medisch deskundige. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Overwegingen rechtbank onderschreven.
Bestreden besluit 2. Het standpunt van het Uwv dat sprake is van een beoordeling op grond van artikel 39a van de WAO wordt onderschreven. Het Uwv heeft terecht gesteld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen sinds de laatste beoordeling, zodat niet meer wordt toegekomen aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten.
Uitspraak
21 3599 WAO, 22/826 WAO
Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2021, 20/1945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 6 oktober 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, geregistreerd onder nummer 22/826 WAO. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als verhuizer voor gemiddeld 42,21 uur per week. Hij heeft zich op 10 december 2001 ziekgemeld als gevolg van overbelasting op het werk, een slijmbeursontsteking en (later) spanningsklachten. Het Uwv heeft appellant, na afloop van de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 9 december 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, na bezwaar van de exwerkgever vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Op 14 maart 2014 heeft appellant melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 11 april 2013. Een verzekeringsarts heeft de bij appellant geldende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 maart 2015 (per 24 februari 2015). Een arbeidsdeskundige heeft hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 31,47%. Bij besluit van 7 april 2015 heeft het Uwv de WAOuitkering van appellant met ingang van 9 april 2015 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een FML van 1 juli 2015 aanvullende beperkingen opgenomen wat betreft staan tijdens het werk en zitten (tijdens het werk). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 augustus 2015 aan de hand van de gewijzigde FML vastgesteld dat weliswaar twee van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties vervallen, maar dat nog voldoende voorbeeldfuncties resteren en hierop de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 27,81%. Bij besluit van 1 september 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 april 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 1 september 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 20181 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
In verband met enkele verzoeken om herbeoordeling (waaronder één van 6 mei 2016) heeft het Uwv appellant, die sinds 2015 in Spanje is gevestigd, laten onderzoeken door een arts van het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS). Deze arts heeft op 23 april 2019 een rapport heeft opgesteld. De verzekeringsarts heeft, met inachtneming van dit rapport, in een rapport van 28 juni 2019 vastgesteld dat ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2015 geen sprake is van een gewijzigde medische situatie, en heeft de vanaf 6 mei 2016 bij appellant geldende beperkingen opgenomen in een FML van 28 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,82%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 juli 2019 de WAO-uitkering van appellant per 8 januari 2020 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 19 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 januari 2020 vastgesteld op 25 tot 35%. Daaraan heeft het Uwv rapporten van 16 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 28 juni 2019 geldig is op 6 mei 2016 en op dat moment, en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na een nieuwe functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 januari 2020 berekend op 30,41%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen en is daarom uitgegaan van de juistheid van de aangenomen beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 28 juni 2019. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat hij meer arbeidsongeschikt is dan aangenomen niet heeft onderbouwd met medische gegevens, en dat van bewijsnood aan de kant van appellant niet is gebleken. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit. De rechtbank heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 6 oktober 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2019 opnieuw gegrond verklaard in die zin dat de WAO-uitkering per 8 januari 2020 (onveranderd) dient te worden vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft daarbij niet, zoals opgedragen in de aangevallen uitspraak, gemotiveerd gereageerd op de arbeidskundige gronden van appellant. Het Uwv heeft er namelijk op gewezen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, als gevolg waarvan er op grond van artikel 39a van de WAO geen arbeidskundige beoordeling hoeft plaats te vinden en het opstellen van een (ongewijzigde) FML overbodig is geweest.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat bij de onderbouwing van deze stelling sprake is van bewijsnood omdat hij in Spanje (slechts) beschikt over een European Health Insurance Card (EHIC) van het CAK waarmee hij zeer beperkte toegang heeft tot zorg. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen deskundige ingeschakeld. In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellant gesteld dat het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en dat als gevolg daarvan op hem de verplichting rust om uitvoering te geven aan deze uitspraak. Het Uwv heeft dat niet gedaan met bestreden besluit 2. Overigens is volgens appellant wel sprake van een toename van arbeidsongeschiktheid, namelijk van 15 tot 25% naar (in bezwaar) 25 tot 35% en brengt artikel 39a van de WAO mee dat wel degelijk sprake dient te zijn van een arbeidskundige beoordeling.
In reactie op de aangevoerde gronden heeft het Uwv uiteengezet dat aan de eerder (in de primaire fase en bezwaarfase) verrichte arbeidskundige beoordelingen geen betekenis dient te worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht met ingang van 8 januari 2020 heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In zijn uitspraak van 30 juni 20172 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: De zorgvuldigheid van de besluitvorming
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het Uwv heeft appellant laten onderzoeken door een arts van het INSS, welke arts op 23 april 2019 een rapport heeft opgesteld. De verzekeringsarts heeft vervolgens dossieronderzoek verricht, heeft het rapport van de Spaanse arts bij de beoordeling betrokken alsmede informatie van de behandelend sector (waaronder informatie van 2 december 2013 en 24 september 2014 van de cardioloog, informatie van 26 februari 2016 van de Spaanse cardioloog, het dossier van het Cardiologie Centrum Amsterdam over de periode van 2 december 2013 tot en met 23 januari 2017 en informatie van 18 januari 2017 en 25 januari 2017 van de huisarts). Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dossieronderzoek gedaan en een lichamelijk onderzoek en oriënterend psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: Equality of arms
Appellant heeft gesteld dat bij de onderbouwing van de stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat sprake is van bewijsnood, omdat hij in Spanje (slechts) beschikt over een EHIC van het CAK waarmee hij zeer beperkte toegang heeft tot zorg en waarbij geen ruimte is voor een uitgebreid medisch onderzoek. In de in 4.3 genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de rechter, in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. De Raad heeft appellant verzocht gemotiveerd te onderbouwen waarom hij in Spanje niet is verzekerd voor ziektekosten en (slechts) over een EHIC beschikt, en op welke zorg deze EHIC recht geeft. In reactie daarop heeft appellant gesteld dat hij bij zijn emigratie te horen heeft gekregen dat hij zich niet kon inschrijven bij de Securidad Nacional en dat hij zich particulier moest verzekeren, waarvoor hem de financiële middelen ontbreken. Ter onderbouwing van de stelling dat hij zich niet kon verzekeren bij de Seguridad Social heeft appellant stukken overgelegd waarvan de herkomst onduidelijk is, maar waar in ieder geval onder het kopje ‘Emigreren naar Spanje en wanneer val je onder het ziekenfonds in Spanje (Seguridad Social)’ staat vermeld: ‘Je woont in Spanje en ontvangt pensioen of uitkering uit België of Nederland'. Vaststaat dat appellant aan deze vereisten voldeed. Dat, zoals appellant ter zitting nog heeft gesteld, om in aanmerking te komen voor de Seguridad Social aanvullend een minimuminkomen van € 1.000,- per maand was vereist blijkt niet uit de door hem overgelegde stukken. Het Uwv heeft ter zitting nog toegelicht dat uit de betaalspecificaties van de WAO-uitkering blijkt dat premies worden ingehouden en dat appellant verzekerd is op grond van de Zorgverzekeringswet. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeerde en niet voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Bovendien geldt dat in het dossier informatie aanwezig is van behandelend artsen (van onder andere cardiologen en de huisarts), die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en die door de verzekeringsartsen inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken. Concluderend is er geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Er is dan ook op deze grond geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige.
Stap 3: Inhoudelijke beoordeling.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn beperkingen is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. In hoger beroep zijn geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen.
Omdat het zich onder de stukken bevindende dossier van Cardiologie Centrum Amsterdam (over de periode van 2 december 2013 tot en met 23 januari 2017) niet goed leesbaar was heeft de Raad appellant verzocht een goed leesbaar exemplaar op te sturen, wat appellant op 21 april 2022 heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd in een rapport van 9 mei 2022. Omdat dit rapport de Raad niet (maar gemachtigde van appellant wel) had bereikt, heeft het Uwv dit rapport ter zitting voorgedragen. In het rapport staat, kort samengevat, dat het dossier van Cardiologie Centrum Amsterdam al is meegewogen bij de primaire beoordeling en dat er geen aanleiding bestaat nu anders over de daarin vermelde gegevens te oordelen. Er bestaat geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden en gemachtigde van appellant alsnog in de gelegenheid te stellen met appellant te overleggen over het rapport van 9 mei 2022. Ter zitting heeft gemachtigde van appellant immers erkend dat hij het rapport (weliswaar laat) heeft ontvangen, en is hij in staat gebleken daarop te reageren.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2 geldt het volgende. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv, doordat het heeft berust in de aangevallen uitspraak, verplicht was om uitvoering te geven aan deze uitspraak en het hem niet (meer) vrij stond om in bestreden besluit 2 onder verwijzing naar artikel 39a van de WAO alsnog af te zien van een arbeidskundige beoordeling. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Daartoe geldt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak bestreden besluit 1 heeft vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Het stond het Uwv dan ook vrij om in bestreden besluit 2 te volstaan met het innemen van het (nieuwe) standpunt dat, gelet op artikel 39a van de WAO, een arbeidskundige beoordeling niet aan de orde was.
Het standpunt van het Uwv dat sprake is van een beoordeling op grond van artikel 39a van de WAO wordt onderschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad3 houdt artikel 39a, eerste lid, van de WAO geen regeling in van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar is naar bewoordingen en bedoeling beperkt tot uitsluitend die situaties waarin sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde (medische) oorzaak. Indien van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende uitkering geen sprake is, wordt dus aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
In deze zaak heeft het Uwv terecht gesteld dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen sinds de laatste beoordeling, zodat niet meer wordt toegekomen aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten. Niet valt dan ook in te zien dat het Uwv hoger beroep had moeten instellen tegen de aangevallen uitspraak om het, in bestreden besluit 2 ingenomen, standpunt te kunnen innemen dat een arbeidskundige beoordeling in dit geval niet aan de orde was. In de bezwaarfase kunnen motiveringsgebreken immers gerepareerd worden. Hieruit volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten