Home

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1432, 21/3593 PW-T

Centrale Raad van Beroep, 14-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1432, 21/3593 PW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
12 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1432
Zaaknummer
21/3593 PW-T

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Vermogenstoeval in de vorm van schadevergoeding en dwangsommen tijdens bijstandverlening. Vermogensvaststelling. Aangezien door de vermogenstoeval op 17 mei 2018 de bijstandsverlening gedurende een periode van ten minste dertig dagen zou zijn onderbroken, moet aan de intrekking de werking van een beëindiging worden toegekend. Het college had daarom moeten onderzoeken en beoordelen of de vermogenssituatie van appellante vanaf de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat niet gedaan. Het bestreden besluit 1 berust dan ook niet op een deugdelijke grondslag. Dit heeft ook gevolgen voor de bestreden besluiten 2 tot en met 4, omdat bij de beoordeling van de gevolgen van de vermogenstoevallen van 17 juli 2018, 6 september 2018 en 2 november 2018 voor de bijstand van appellante van belang is of de vermogenstoeval van 17 mei 2018 leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen.

Uitspraak

21 3593 PW-T, 21/3594 PW-T, 21/3595 PW-T, 21/3596 PW-T, 21/3584 PW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2021, 19/4461, 19/4462, 19/4463 en 19/4473 (aangevallen uitspraak 1) en 19/4471 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)

Datum uitspraak: 14 juni 2022

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiǧitoǧlu en T.O. Post.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Het college heeft naar aanleiding van een door appellante ontvangen dwangsom van € 1.260,- bij besluit van 23 oktober 2017 vastgesteld dat zij nog een vermogensruimte heeft van € 1.900,-. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 januari 2018 twee dwangsommen van in totaal € 2.320,- toegekend aan appellante voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren door het college. Het college heeft de dwangsommen op 21 maart 2018 betaald aan appellante. Het college heeft naar aanleiding van de ontvangst van € 2.320,- bij besluit van 24 oktober 2018, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 1 april 2019, het vermogen van appellante opnieuw vastgesteld. Door de ontvangst van € 2.320,- is het vrij te laten vermogen overschreden met € 340,-. Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 21 maart 2018 tot en met 7 april 2018 ingetrokken en een bedrag van € 340,- van appellante teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 april 2019 ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:156.

1.3.

Uit de door appellante verstrekte mutatieformulieren is gebleken dat appellante naast de in 1.2 genoemde dwangsommen nog een aantal andere betalingen heeft ontvangen in 2018. Het gaat om de betaling van een tweetal immateriële schadevergoedingen door de Staat der Nederlanden op 17 mei 2018 van in totaal € 1.500,- en om een drietal dwangsommen van € 1.260,- die appellante op 17 juli 2018, 6 september 2018 en 2 november 2018 heeft ontvangen. Op 17 juli 2018 heeft appellante, naast het bedrag van € 1.260,-, een bedrag van € 3,54 aan wettelijke rente ontvangen.

1.4.

Bij besluit van 5 november 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 17 mei 2018 tot en met 1 juli 2018 (46 dagen) en een bedrag van € 1.500,- van haar teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 3 december 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 17 juli 2018 tot en met 24 augustus 2018 (39 dagen) en een bedrag van € 1.263,54 van haar teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 3 december 2018 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 6 september 2018 tot en met 14 oktober 2018 (39 dagen) en een bedrag van € 1.260,- van haar teruggevorderd.

1.7.

Bij besluit van 19 december 2018 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit 4), heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 2 november 2018 tot en met 10 december 2018 (39 dagen) en een bedrag van € 1.260,- van haar teruggevorderd.

1.8.1.

Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door niet tijdig, te weten niet binnen zestig dagen na 17 mei 2018, de ontvangst van de schadevergoedingen te melden de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending is aan haar ten onrechte bijstand verleend. Aan de bestreden besluiten 2 tot en met 4 heeft het college ten grondslag gelegd dat aan appellante anders dan door schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend.

1.8.2.

Aan de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ligt voorts het volgende ten grondslag. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1.3 genoemde bedragen als vermogensbestanddelen moeten worden aangemerkt en dat op data van de ontvangst van die bedragen het resterend vrij te laten vermogen steeds € 0,00 bedroeg. Met de ontvangst van de betreffende bedragen heeft appellante daarom telkens het vrij te laten vermogen met het bedrag van de vermogenstoeval overschreden. Appellante had vanaf het moment van de vermogenstoeval telkens gedurende een bepaalde periode geen recht op bijstand. Het college heeft de duur van die periodes als volgt vastgesteld. Eerst heeft het college, uitgaande van de bijstandsnorm voor een alleenstaande in de maand van de vermogenstoeval en van een aantal van 31 dagen per maand, het toepasselijke bedrag van de bijstandsnorm per dag berekend. Vervolgens heeft het college het bedrag van de vermogenstoeval gedeeld door het toepasselijke bedrag van de bijstandsnorm per dag. De uitkomst van die berekening, naar beneden afgerond tot een veelvoud van een dag, is volgens het college het aantal dagen dat in verband met de betreffende vermogenstoeval geen recht op bijstand bestond.

1.9.

Tegen besluit 4 heeft appellante op 27 januari 2019 bezwaar gemaakt. Op 29 april 2019 heeft appellante het college per e-mailbericht in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar van 27 januari 2019.

1.10.

Bij besluit van 3 mei 2019 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit 5), heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verschuldigd omdat appellante het college vóór het einde van de beslistermijn in gebreke heeft gesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraken, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover daarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bestreden besluiten 1 tot en met 4

4.1.

In de bestreden besluiten 1 tot en met 4 gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstand over een viertal perioden in 2018 in verband met het door appellante ontvangen vermogen in de vorm van schadevergoeding en dwangsommen.

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag berusten en dat het college daarbij geen rekening heeft gehouden met haar schulden. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

4.3.2.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, heeft – onverminderd paragraaf 2.2 – de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

4.3.3.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.3.4.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de PW wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Voorts wordt ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, onder vermogen verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

4.3.5.

Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Ingevolge het vierde lid van artikel 34 van de PW is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:

a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;

b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

4.4.

In de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 heeft de Raad uitgelegd hoe het systeem van vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening werkt en welke besluiten kunnen worden genomen. Tussen de partijen in dit hoger beroep is deze materie in een eerdere zaak aan de orde gekomen. De Raad heeft daarover uitspraak gedaan op 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:156. In deze uitspraak heeft de Raad zijn overwegingen uit de bovengenoemde uitspraak van 20 februari 2018 op de volgende manier herhaald en samengevat:

“4.5. Tijdens een ononderbroken bijstandsperiode kan maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW worden vrijgelaten. Dit betekent het volgende.

(1) Als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo, maar lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens is vastgesteld, kan bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens worden vrijgelaten.

(2) Als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een negatief saldo is vastgesteld, kan bij een vermogenstoeval een bedrag ter hoogte van de op dat moment geldende vermogensgrens worden vrijgelaten.

(3) Als de vermogenstoeval niet groter is dan het (onder 1 of 2 berekende) vrij te laten vermogen, dan dient bij een tussentijdse vermogensvaststelling dat vrij te laten vermogen te worden verminderd met die vermogenstoeval.

(4) Als door vermogenstoeval het (onder 1, 2 dan wel 3 berekende) vrij te laten vermogen wordt overschreden, dan dient, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te worden genomen. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de bijstand. Daarom kan in de situatie dat ten tijde van de overschrijding van het vrij te laten vermogen het saldo van het actuele vermogen negatief is, de bijstand niet ongewijzigd worden voortgezet. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.

4.6.

Indien de vermogenstoeval tot gevolg heeft dat de bijstand gedurende een periode van ten minste 30 dagen wordt onderbroken, heeft de intrekking de werking van een beëindiging. In die situatie moet met ingang van de 31ste dag, uitgaande van een negatief saldo van de bezittingen en schulden op dat tijdstip, opnieuw bijstand worden verleend met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Indien de bijstand gedurende een kortere periode wordt onderbroken – bijvoorbeeld wegens besteding van het vermogen –, zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden en zal de bijstandsverlening na die kortere periode moeten worden voortgezet. Dit is tot uitdrukking gebracht in de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792.”

4.5.

In de uitspraak van 25 januari 2022 in de eerdere zaak tussen partijen ging het om een vermogenstoeval op 21 maart 2018, die leidde tot een tijdelijke onderbreking van de bijstand over de periode van 21 maart 2018 tot en met 7 april 2018, een periode korter dan 30 dagen. Uit de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 (rechtsoverweging 4.11.3) volgt dat deze voortzetting van de bijstandsverlening per 8 april 2018 betekent dat het daarna vrij te laten vermogen op nihil moet worden vastgesteld, aangezien gedurende een periode van aaneengesloten bijstandsverlening maar éénmaal een vermogenstoeval tot de grens van het vrij te laten vermogen wordt vrijgelaten.

4.6.

Met de daaropvolgende vermogenstoeval op 17 mei 2018 werd de grens van het vrij te laten vermogen met € 1500,- overschreden en had appellante vanaf die datum geen recht meer op bijstand. Appellante heeft deze vermogenstoeval niet tijdig gemeld en appellante heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 17 mei 2018. Gelet op de hoogte van de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen op 17 mei 2018, afgezet tegenover het bedrag dat appellante maandelijks aan bijstand ontving, staat vast dat de bijstandsverlening aan appellante vanaf 17 mei 2018 in verband met de mogelijkheid van intering op die overschrijding gedurende een periode van ten minste dertig dagen zou zijn onderbroken. Opmerking verdient dat bij de vaststelling van deze periode er rekening mee moet worden gehouden dat appellante in de maanden mei, juni en juli 2018 wegens haar inkomen slechts aanvullende bijstand ontving.

4.7.

Aangezien door de vermogenstoeval op 17 mei 2018 de bijstandsverlening gedurende een periode van ten minste dertig dagen zou zijn onderbroken, moet aan de intrekking per 17 mei 2018 de werking van een beëindiging worden toegekend. Het college had daarom moeten onderzoeken en beoordelen of de vermogenssituatie van appellante vanaf de 31ste dag van de onderbreking van de bijstand, te weten vanaf 16 juni 2018, leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat, zoals in 1.8.2 naar voren is gekomen, niet gedaan. Het bestreden besluit 1 berust dan ook niet op een deugdelijke grondslag. Dat heeft niet alleen gevolgen voor bestreden besluit 1, maar ook voor de bestreden besluiten 2 tot en met 4. Ook deze besluiten ontberen een deugdelijke grondslag, reeds omdat bij de beoordeling van de gevolgen van de vermogenstoevallen van 17 juli 2018, 6 september 2018 en 2 november 2018 voor de bijstand van appellante van belang is of de vermogenstoeval van 17 mei 2018 leidt tot hernieuwde bijstandsverlening met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen.

4.8.

Gelet op 4.7 en omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien en het geschil definitief te beslechten, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college op te dragen de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen. De Raad wijst er op dat het herstel van de gebreken in de bestreden besluiten niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van appellante.

4.9.

Appellante zal aan het onderzoek van het college moeten meewerken door gegevens te verschaffen die het college haar vraagt. Hierbij is van belang dat de Raad appellante in de brief van 13 april 2022, waarbij zij is opgeroepen om naar de zitting te komen, heeft meegedeeld dat hij bij haar bij afzonderlijke brief nog stukken zal opvragen die zien op haar financiële situatie in de periode van 7 april 2018 tot en met 31 december 2018. Bij brief van 12 april 2022 heeft de Raad appellante verzocht om de volgende gegevens:

a. een onderbouwde berekening van de stand, dus het saldo van het vermogen op 8 april 2018;

b. een onderbouwde lijst van vermogensmutaties, met bedrag en datum, vanaf 8 april 2018. Hierbij is gevraagd of er nadien schulden zijn afgelost of kwijtgescholden, of er nieuwe schulden zijn ontstaan en/of er anderszins vermogen is ontvangen.

c. een onderbouwde lijst van inkomsten, met bedrag en datum, vanaf 1 april 2018, met uitzondering van de door het college verstrekte bijstand.

Nu appellante ter zitting heeft verklaard de brief van 12 april 2022 niet te hebben ontvangen, biedt deze tussenuitspraak haar de mogelijkheid om deze gegevens alsnog te verstrekken, nu aan het college, voor zover het college dit nodig acht.

Bestreden besluit 5

4.10.

Gelet op artikel 4:19 van de Awb zal de Raad in de einduitspraak beslissen op het hoger beroep inzake het bestreden besluit 5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluiten van 23 juli 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y.S.S. Fatni