Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1446, 20/79 PW

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1446, 20/79 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2022
Datum publicatie
12 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1446
Zaaknummer
20/79 PW

Inhoudsindicatie

Bijstand ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd. College was op de hoogte van marktplaatshandel. Appellante mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat het college van meet af aan op de hoogte was dat op haar accounts meubels van X te koop werden aangeboden en dat het college dat sinds de aanvang van de bijstandverlening geen belemmering vond om bijstand te (blijven) verlenen. Van schending van de inlichtingenverplichting is dan geen sprake. Gelet hierop heeft het college niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen omdat daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. De Raad acht het, mede gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden geheeld.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 december 2019, 19/233 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)

Datum uitspraak: 28 juni 2022

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. J.W.M. Melief, advocaat, heeft zich op 9 september 2021 als gemachtigde gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft op 20 oktober 2021 gereageerd naar aanleiding van vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Melief. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Nieuwland en mr. B.H. Nijland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 27 maart 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

In het kader van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand hebben medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld naar handel via Marktplaats door appellante. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn bankafschriften van appellante opgevraagd, is internetonderzoek gedaan, is informatie opgevraagd bij Marktplaats, heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden en is appellante verzocht gegevens over te leggen, waaronder een deugdelijke administratie van haar verkopen via Marktplaats vanaf 27 maart 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2018.

1.3.

Bij besluit van 27 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek, de bijstand van appellante over de periode van 27 maart 2012 tot en met 31 oktober 2017 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 78.641,66 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante in de periode van 27 maart 2012 tot en met 31 oktober 2017 in totaal 852 advertenties heeft geplaatst op drie verschillende accounts op Marktplaats en daarbij, naast (eigen) kleding, ook meubilair en volledige inboedels te koop heeft aangeboden. Het college heeft appellante geen toestemming verleend voor verkoop via Marktplaats in een dergelijke omvang. Appellante had moeten of kunnen weten dat zij melding had moeten maken van alle activiteiten die zij voor zichzelf en voor of namens haar vriend X via Marktplaats heeft verricht. Doordat appellante geen deugdelijke boekhouding heeft overgelegd van de verkopen via Marktplaats kan het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Verder heeft het college aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat zij geen melding heeft gemaakt van het verrichten van werkzaamheden voor X, namelijk het plaatsen van advertenties op Marktplaats en de verkoop van meubels.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 27 maart 2012 tot en met 31 oktober 2017.

4.2.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of op het recht op bijstand.

4.3.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat het college op de hoogte was van de verkoop via Marktplaats van (eigen) kleding door appellante en dat de verkoop daarvan niet van invloed was op de bijstand van appellante. De verkoop via Facebook van door appellante gemaakte wandborden is eveneens niet in geding.

4.5.

Gelet op wat ter zitting is besproken spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of appellante ervan mocht uitgaan dat het college vanaf de aanvang van de bijstandverlening op de hoogte was dat zij via haar accounts voor X advertenties op Marktplaats plaatste waarmee X meubels te koop heeft aangeboden.

4.6.

Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijstand niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien en teruggevorderd. Volgens appellante heeft zij de inlichtingenverplichting niet geschonden omdat het college van meet af aan van op de hoogte was van de advertenties voor X op haar accounts. Tijdens diverse heronderzoeken is hierover gesproken. Deze grond slaagt.

4.7.1.

Naar het oordeel van de Raad zijn er voldoende aanknopingspunten voorhanden waaruit blijkt dat appellante er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat het college vanaf de aanvang van de bijstand op de hoogte was dat meubels van X te koop werden aangeboden op accounts van appellante op Marktplaats. Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van 15 maart 2012, heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2012 en appellante verzocht een kasboek inzake de verkoop via Marktplaats mee te nemen. Uit het rapport van 3 april 2012 blijkt dat met appellante is besproken dat zij twee advertenties, waarin zij voor vrienden 60 terrasstoelen en 60 kroonluchters via Marktplaats te koop heeft aangeboden, beter kon verwijderen om problemen ten aanzien van de bijstand te voorkomen. Uit de door het college in het kader van het in 1.3 genoemde onderzoek, van Marktplaats verkregen gegevens blijkt dat korte tijd vóór deze twee advertenties meerdere andere advertenties op Marktplaats staan waarin meubels te koop worden aangeboden. Het is voldoende aannemelijk dat het college naar aanleiding van deze meerdere advertenties bij brief van 21 maart 2012 aan appellante heeft verzocht om een kasboek mee te nemen en dat hierover met appellante is gesproken. Het gesprek dat toen heeft plaatsvonden heeft geen aanleiding gegeven om niet tot bijstandverlening over te gaan.

4.7.2.

Hierna heeft het college met regelmaat heronderzoeken verricht. Daarbij is de verkoop van meubels via Marktplaats aan de orde geweest. Zo blijkt uit een rapport van 27 februari 2014 dat via het account ‘ [account] ’ meubels en een kippengrill via Marktplaats te koop zijn aangeboden en dat is gebleken dat de kippengrill is verkocht. Het college heeft weliswaar een interne melding gedaan om een fraude onderzoek in te stellen maar dat onderzoek heeft vervolgens niet plaatsgevonden.

4.7.3.

Op 10 augustus 2015 heeft, naar aanleiding van een uitdraai van advertenties op internet, waarin meubels op diverse accounts van appellante te koop worden aangeboden, een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante heeft gezegd dat de in de advertenties aangeboden meubels van X zijn en dat zij een verklaring zal inleveren. Tegen appellante is in dit gesprek gezegd dat het bedrag waarvoor zij goederen te koop aanbiedt als inkomsten zullen worden verrekend. Vervolgens heeft appellante een verklaring van X van 10 augustus 2015 ingeleverd waarin hij verklaart dat hij geen accounts heeft voor verkoop van meubels en dat daarvoor de accounts van appellante worden gebruikt. Het college heeft niet gereageerd op deze verklaring en heeft geen nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en de bijstand onverkort voortgezet.

4.7.4.

In een rapport bijzonder onderzoek van 16 december 2015 staat dat uit onderzoek door de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen is gebleken dat er onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van fraude. Verder staat in dit rapport dat vastgesteld is dat appellante goederen heeft aangeboden op Marktplaats, dat dit al was ontdekt tijdens de aanvraag, dat destijds het verhaal geloofwaardig is bevonden en in overleg met de afdeling toetsing is bepaald dat geen verdere actie noodzakelijk is.

4.7.5.

Appellante heeft in de loop van de procedure – en ter zitting bij de Raad – consistent verklaard over de mededelingen die zij bij aanvang van de bijstand en daarna aan het college heeft gedaan met betrekking tot de verkopen via Marktplaats. De rapporten die het college heeft opgemaakt bevestigen deels de door appellante geschetste gang van zaken en sluiten die voor het overige niet uit.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat appellante er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat het college van meet af aan op de hoogte was dat op haar accounts meubels van X te koop werden aangeboden en dat het college dat sinds de aanvang van de bijstandverlening geen belemmering vond om bijstand te (blijven) verlenen. Van schending van de inlichtingenverplichting is dan geen sprake. Gelet hierop heeft het college niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Daarom moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 27 juni 2018 te herroepen omdat daaraan hetzelfde, niet te herstellen gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. De Raad acht het, mede gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden geheeld. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de te beoordelen periode geen standhoudt en dat appellante het bedrag van € 78.641,66 niet hoeft terug te betalen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 4.118,- alsmede in de reiskosten van appellante in hoger beroep van € 45,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

herroept het besluit van 27 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 17 december 2018;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;

-

bepaalt dat het college de reiskosten van appellante van € 45,20 vergoedt;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. van Paridon en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) B. van Dijk