Centrale Raad van Beroep, 24-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1451, 21/3346 AOW
Centrale Raad van Beroep, 24-06-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1451, 21/3346 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 2022
- Datum publicatie
- 7 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1451
- Zaaknummer
- 21/3346 AOW
Inhoudsindicatie
Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding in Nederland heeft gewoond en in ieder geval in Duitsland werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Vo 1408/71 is van toepassing. De Svb heeft zijn besluiten mogen baseren op de “Opgaven ten behoeve van de beperkte registratie” van de Belastingdienst1. Appellant is niet met duidelijke en controleerbare gegevens gekomen dat deze registratie niet (geheel) juist zou zijn. Appellant was in de periode in geding dus niet verzekerd voor de AOW. De Svb is verplicht op het maximale ouderdomspensioen een korting van 2% toe te passen voor elk kalenderjaar waarin appellant niet voor de AOW verzekerd is geweest. Korting is terecht.
Uitspraak
21/3346 AOW en 21/3347 AOW
Datum uitspraak: 24 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2021, 19/1813 en 20/1717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lienaerts. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op [geboortedatum] 1953 in Duitsland geboren. Sinds 6 juli 1982 woont hij in Nederland.
1.2. Bij brief van 16 januari 2019 heeft de Svb aan appellant een pensioenoverzicht verstrekt. Hierin is vermeld dat appellant van 22 december 1969 tot en met 24 juli 1975 en van 14 april 1976 tot en met 31 december 1997 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 14 november 2019 heeft de Svb met ingang van 22 december 2019 aan appellant een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 46% van het maximale pensioen. Daarbij is de Svb er opnieuw van uitgegaan dat appellant over de genoemde periodes niet verzekerd is geweest voor de AOW.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het pensioenoverzicht van 16 januari 2019 en tegen het toekenningsbesluit van 14 november 2019. Deze bezwaren heeft de Svb bij besluit van 27 mei 2019 en bij besluit van 22 mei 2020 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij vanaf zijn vestiging in Nederland op
6 juli 1982 tot en met 31 december 1997 wel verzekerd is geweest voor de AOW. Daartoe is overwogen dat appellant in die periode uitsluitend, als zelfstandige, werkzaam was in Duitsland, zodat ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) over die periode alleen de socialezekerheidswetgeving van Duitsland op appellant van toepassing is. De Svb heeft zich daarbij mede gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst waaruit blijkt dat appellant gedurende de periode van 1 juli 1982 tot en met 31 december 1997 in het buitenland heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant in de bezwaar- en beroepsfase geen informatie heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellant in de periode 6 juli 1982 tot en met 31 december 1997 ook in Nederland heeft gewerkt.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 6 juli 1982 onafgebroken verzekerd is geweest voor de AOW. Hij heeft gesteld dat hij als zelfstandige in meerdere lidstaten werkzaam is geweest, waaronder Duitsland en Nederland. Op grond van artikel 14bis van Vo 1408/71 zou dan de wetgeving van de woonstaat van toepassing zijn. Appellant bestrijdt voorts de juistheid van de gegevens in de formulieren “opgaaf ten behoeve van de beperkte registratie” van de Belastingdienst en stelt dat hij vanaf 1982 belastingplichtig is. Daarnaast voert hij aan dat hij zich niet heeft kunnen laten verzekeren in Duitsland en heeft geen recht op een Duits ouderdomspensioen. Volgens appellant verzet het vrije verkeer van personen zich tegen uitsluiting van de verzekering voor een ouderdomspensioen in Nederland.
3.2. De Svb heeft verzocht om een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant in de periode 6 juli 1982 tot en met 31 december 1997 (periode in geding) verzekerd is geweest voor de AOW. Niet in geschil is dat appellant in de periode in geding in Nederland heeft gewoond en in ieder geval in Duitsland werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
4.2. In de periode in geding was Vo 1408/71 van toepassing. Uit artikel 13, eerste lid, van de Vo 1408/71 volgt dat – enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen daargelaten – degene op wie de verordening van toepassing is slechts aan de socialezekerheidswetgeving van één enkele Lidstaat is onderworpen. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van deze verordening is op degene die op het grondgebied van één Lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing, zelfs als hij op het grondgebied van een andere Lidstaat woont. Werkt iemand als zelfstandige en voert hij een deel van zijn werkzaamheden uit op het grondgebied van de Lidstaat waar hij woont, dan is de wetgeving van het woonland van toepassing. Dit blijkt uit artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, i van Vo 1408/71.
4.3. In het geval van appellant gaat het er dus om of hij in de periode in geding als zelfstandige alleen in Duitsland heeft gewerkt, of ook in zijn woonland Nederland. Werkte hij alleen in Duitsland, dan is alleen de Duitse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing geweest. Werkte hij daarnaast ook in Nederland, dan was de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellant in de periode in geding ook in Nederland werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. De Svb heeft zijn besluiten mogen baseren op de “Opgaven ten behoeve van de beperkte registratie” van de Belastingdienst1. Nu appellant niet met duidelijke en controleerbare gegevens is gekomen waarin aanknopingspunten zijn gelegen voor de conclusie dat de beperkte registratie mogelijk niet (geheel) juist is, hoefde de Svb, naast het raadplegen van het SUWINET Bedrijven register, geen nader onderzoek te doen naar de vraag of de belastingdienst appellant destijds terecht niet verzekerd heeft geacht. Het betoog van appellant ter zitting dat hij wegens een diefstal de dossiers uit de betrokken jaren niet meer heeft en daardoor in bewijsnood verkeert, leidt niet tot een ander oordeel, omdat appellant zijn stelling dat hij in de periode in geding ook in Nederland heeft gewerkt ook niet op andere wijze (een begin van) aannemelijk heeft gemaakt.
4.5. Nu niet aannemelijk is geworden dat appellant in de periode in geding ook in Nederland werkzaamheden heeft verricht, heeft de Svb op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo 1408/71 terecht uitsluitend de Duitse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing geacht. Appellant was in de periode in geding dus niet verzekerd voor de AOW.
4.6. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is de Svb verplicht op het maximale ouderdomspensioen een korting van 2% toe te passen voor elk kalenderjaar waarin appellant niet voor de AOW verzekerd is geweest. Deze verplichting geldt ook als in het buitenland waar werkzaamheden zijn verricht, geen aanspraken op ouderdomspensioen zijn opgebouwd. Nu appellant over de periode in geding niet verzekerd was voor de AOW, is terecht op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW een korting op zijn ouderdomspensioen toegepast.
4.7. Dat appellant over de periode in geding geen ouderdomspensioen uit Duitsland ontvangt leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bepaald2 dat het woonland (in dit geval Nederland) niet op grond van de artikelen 45 en 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verplicht is, de in een andere lidstaat werkende werknemer in zijn verzekering op te nemen over tijdvakken waarin op die werknemer op grond van Titel II van artikel 13 van Vo 1408/71 de wetgeving van het werkland van toepassing is, ook als deze werknemer volgens de wetgeving van de werklidstaat niet in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat, op grond van de bepalingen in het VWEU over vrij verkeer van personen en diensten, voor zelfstandigen tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
4.8. Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat zijn studietijdvak in Duitsland moet worden gehonoreerd in zijn AOW-pensioen, vindt geen steun in het recht. Hetgeen verder in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
4.9. Uit punt 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.