Home

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1486, 21/3117 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1486, 21/3117 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juli 2022
Datum publicatie
13 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1486
Zaaknummer
21/3117 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling WIA-uitkering op een lager bedrag dan de verstrekte voorschotten voor de jaren 2012 en 2013 in strijd met rechtszekerheidsbeginsel. Door nalatigheid van het Uwv is zodanig lange tijd verstreken sinds de betaling van het voorschot dat appellant redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden met een vaststelling op een lager bedrag. Dat appellant heeft verzuimd het Uwv te informeren over het uitblijven een beslissing over het recht op vaststelling op een WIA-uitkering maakt dit niet anders.

Uitspraak

21 3117 WIA

Datum uitspraak: 13 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

30 juli 2021, 20/5322 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam als zelfstandig hovenier en heeft zich vrijwillig verzekerd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 6 augustus 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de WIA. Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het Uwv met ingang van 16 november 2012 aan appellant een WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Omdat appellant inkomsten uit een eigen onderneming heeft, betaalt het Uwv de uitkering als voorschot. In het besluit van 30 oktober 2012 is aan appellant meegedeeld dat het Uwv bericht krijgt van de Belastingdienst als de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld en dat de hoogte van de WIA-uitkering op basis van die gegevens definitief wordt berekend. Appellant krijgt daarover een beslissing. In die beslissing staat ook of appellant een nabetaling krijgt of een bedrag moet terugbetalen. Tegen het besluit van 30 oktober 2012 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

1.2.

Op 26 november 2019 heeft het Uwv de gegevens over de vastgestelde winst van appellants onderneming over de jaren 2012 tot en met 2018 van de Belastingdienst ontvangen. Vervolgens heeft het Uwv op basis van deze inkomensgegevens het recht op WIA-uitkering over de jaren 2012 tot en met 2018 berekend. In afzonderlijke besluiten van 27 januari 2020 is vastgesteld dat appellant te veel voorschot heeft ontvangen. Het terug te betalen bedrag over deze jaren is vastgesteld op € 102.597,23. Appellant heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij beslissing van 12 mei 2020 is het bezwaar van appellant over de jaren 2014 tot en met 2018 gegrond verklaard in verband met een correctie vanwege het winstaandeel van zijn echtgenote.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27 januari 2020 die zien op de jaren 2012 en 2013, ongegrond verklaard. Vastgesteld is dat appellant in deze twee jaren geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft in 2012 € 1.865,13 en in 2013 € 15.097,56 als voorschot ontvangen. Deze voorschotten op de WIA-uitkering moet appellant terugbetalen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het Uwv op 26 november 2019 bekend met de feiten en omstandigheden waardoor het voor het Uwv duidelijk was dat een terugvordering in de rede lag. Op die datum heeft het Uwv van de Belastingdienst informatie ontvangen over de definitieve jaarcijfers van appellants onderneming over de jaren 2012 tot en met 2018. Omdat de primaire besluiten binnen drie maanden na 26 november 2019 zijn genomen is van verjaring geen sprake. Voor beperking van het terug te vorderen bedrag op andere gronden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, omdat in de toekenningsbeslissing van 30 oktober 2012 uitdrukkelijk staat vermeld dat de toekenning een voorschot is, gebaseerd op voorlopige gegevens, en dat herberekening zal plaatsvinden zodra het Uwv de gegevens van de Belastingdienst ontvangt.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv wel degelijk eerder dan op

26 november 2019 wist dat sprake was van feiten en omstandigheden waaruit voldoende duidelijk bleek dat een terugvordering in de rede lag. Het Uwv wist immers dat appellant een eigen bedrijf had en dat hij daaruit inkomsten had. Het Uwv wist ook dat dit mogelijk tot een

terugvordering zou kunnen leiden. Halverwege 2013 zouden de inkomensgegevens komen van de Belastingdienst zodat voor het jaar 2012 de verjaring toen is gaan lopen. Voor 2013 is de verjaring medio 2014 gaan lopen. Op het Uwv rust de (wettelijke) verplichting om de inkomensgegevens bij de Belastingdienst op te vragen. Het Uwv is echter tot en met

november 2019 in gebreke gebleven om deze informatie op te halen. Pas naar aanleiding van de ziekmelding van appellant op 1 mei 2019 is het Uwv het systeem gaan raadplegen en gaan kijken naar de inkomsten. Zonder die ziekmelding had de definitieve vaststelling van de WIA-uitkering nog langer op zich laten wachten. Appellant heeft aangevoerd dat, mocht het beroep op verjaring van de vordering niet slagen, het Uwv door zijn haalplicht niet na te komen en nalatig te zijn geweest bij het uitvragen van de benodigde informatie bij de Belastingdienst zijn recht om de in 2012 en 2013 onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen in redelijkheid heeft verspeeld.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De beroepsgrond van appellant dat het Uwv, omdat het nalatig is geweest bij het uitvragen van de benodigde informatie bij de Belastingdienst, zijn rechten om de in 2012 en 2013 onverschuldigd betaalde uitkeringen nog terug te vorderen in redelijkheid heeft verspeeld, slaagt. Hierbij is het volgende van belang.

4.2.

Het Uwv heeft in 2012 het uitkeringssysteem onjuist ingevuld. Hierdoor werd geen signaal van de Belastingdienst ontvangen over de inkomensgegevens van appellant. Pas na de ziekmelding van appellant op 1 mei 2019 is deze fout aan het licht gekomen en heeft het Uwv dit gecorrigeerd. Vervolgens heeft de Belastingdienst op 26 november 2019 de gegevens over de jaren 2012 tot en met 2018 aangeleverd en heeft het Uwv – voor zover nog van belang – vastgesteld dat de winst over de jaren 2012 en 2013 zodanig hoog was dat er over die jaren geen recht op uitkering bestaat.

4.3.

De Raad is van oordeel dat het in 2020 vaststellen van de WIA-uitkering op een lager bedrag dan de over de jaren 2012 en 2013 verstrekte voorschotten, in strijd komt met het beginsel van rechtszekerheid. In dit geval is er ten gevolge van een nalatigheid van het Uwv een zodanig lange tijd verstreken sinds de WIA-uitkering als voorschot is betaald, dat appellant met het op een lager bedrag vaststellen van de als voorschot verleende WIAuitkering redelijkerwijs geen rekening meer hoefde te houden. Dat appellant zelf niet bij het Uwv heeft geïnformeerd over het uitblijven van een beslissing over de vaststelling van het recht op WIA-uitkering, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft dus in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld dat appellant over de jaren 2012 en 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad ziet aanleiding om in deze zaak zelf te voorzien en zal de WIAuitkering over de jaren 2012 en 2013 vaststellen op het bedrag van de over deze jaren verstrekte voorschotten. Dat brengt mee dat het Uwv geen vordering op appellant heeft wegens over deze jaren onverschuldigd betaalde voorschotten. Omdat terugvordering niet langer aan de orde is, behoeven de standpunten van partijen hierover geen verdere bespreking.

4.4.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard, dat besluit zal worden vernietigd en de besluiten van 27 januari 2020 zullen worden herroepen.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 4.118,- (2 punten van € 541,- voor bezwaar, 2 punten van € 759,- voor beroep, 2 punten van € 759,- voor hoger beroep; zaak van gemiddeld gewicht).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept de besluiten van 27 januari 2020, stelt de WIA-uitkering van appellant over de jaren 2012 en 2013 vast ter hoogte van de in deze jaren verstrekte voorschotten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en

T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.

(getekend) W.J.A.M. van Brussel

(getekend) L. Winters