Home

Centrale Raad van Beroep, 07-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1506, 19/1153 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 07-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1506, 19/1153 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 juli 2022
Datum publicatie
13 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1506
Zaaknummer
19/1153 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om uitkering op grond van de Wajong. Zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er bij appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd geen sprake was van beperkingen. Geen schending van het beginsel van equality of arms. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

19 1153 WAJONG

Datum uitspraak: 7 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 februari 2019, 18/89 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden en gevraagd om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad heeft het Uwv verzocht om een toelichting van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het Uwv heeft hierop onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2022 gereageerd.

Appellant heeft hierop gereageerd.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [woonplaats] 1969, heeft met een door het Uwv op 2 mei 2017 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag na onderzoek van een verzekeringsarts bij besluit van 23 juni 2017 afgewezen, omdat er geen of onvoldoende gegevens zijn die kunnen leiden tot een oordeel over de arbeidsongeschiktheid van appellant op zeventienjarige leeftijd of in een Wajong-gerechtigde periode. Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 23 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er bij appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd geen sprake was van beperkingen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de ter beschikking zijnde gegevens, waaronder de informatie van drie psychologen en een psychiater, het dossier uit de militaire diensttijd en het huisartsenjournaal, op goede gronden heeft geconcludeerd dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd beperkingen had. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUO007721212 (Korošec-arrest), afgewezen omdat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt en wat appellant in beroep heeft aangevoerd onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat uit de medische informatie naar voren komt dat hij al op achttienjarige leeftijd beperkingen had en dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze beperkingen. Appellant heeft daarnaast zijn standpunt gehandhaafd dat op grond van het Korošec-arrest een deskundige benoemd had moeten worden. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.

3.2.

Ter zitting van de Raad op 23 maart 2022 heeft appellant verder aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat in de primaire fase geen onderzoek heeft plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts; wel heeft verzekeringsarts C.A.J. Lemmers het door de primaire arts opgestelde rapport medeondertekend, maar daarmee is het gebrek niet hersteld en in bezwaar is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen een dossieronderzoek verricht. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de Raad een daadwerkelijk onderzoek verlangt door een geregistreerde verzekeringsarts. Ook heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

3.3.

De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491), waarin enkele uitgangspunten met betrekking tot de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek zijn geformuleerd, heeft de Raad het Uwv de gelegenheid geboden een nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in te dienen.

3.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 31 maart 2022 toegelicht dat het in deze zaak om een laattijdige Wajong-beoordeling gaat, waarbij het arbeidsvermogen op zeventien- en achttienjarige leeftijd beoordeeld dient te worden. Appellant was 46 jaar (lees: 48 jaar) ten tijde van de beoordeling door de primaire arts. Deze arts heeft in de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd, waarbij alle beschikbare specialistische informatie werd meegewogen. Een nieuw spreekuurcontact of hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarprocedure heeft dertig jaar na de zeventien- en achttienjarige leeftijd geen toegevoegde waarde omdat de situatie op het moment van beoordelen niets zegt over de periode hier in geding (zeventien- en achttienjarige leeftijd). De situatie ten tijde van de beoordeling kan niet worden teruggelegd naar deze periode. De beoordeling moet dus gebeuren op grond van de overgelegde gegevens van de medisch sector. In bezwaar werd alle beschikbare medische informatie opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat met name de informatie van het ministerie van Defensie niets aan duidelijkheid overlaat. Het anamneseformulier ten behoeve van de geneeskundige inspectie op 13 oktober 1988 bevat geen aanwijzingen dat appellant op achttienjarige leeftijd lichamelijke of psychische beperkingen had.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 6 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak.

Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

4.2.1.

In zijn uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad geoordeeld over een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. Overwogen is dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een spreekuurcontact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.2.2.

Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 maart 2022 toereikend gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten, de te beoordelen periode in geding en de inhoud van de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. Het medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest.

Equality of Arms

4.2.3.

Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en heeft dit ook gedaan. Van een situatie waarin er geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.

Inhoudelijk

4.3.

In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en correct beoordeeld dat deze niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moeten worden gehouden. De in hoger beroep ingebrachte informatie van GZ-psycholoog R. Verkooyen van 3 februari 2021 ziet niet op de te beoordelen periode. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Omdat de noodzakelijke twijfel over de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.

4.4.

Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2022 van een toereikende motivering heeft voorzien. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, aangezien aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.

Schadevergoeding

5.1.

Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden door de Staat.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.3.

In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 juli 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar verstreken. Dat levert een overschrijding van de redelijke termijn van bijna één jaar op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1000,-.

Proceskosten

6.1.

In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig aan hem verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienden van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het (via videobellen) bijwonen van de zitting). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank komen tot een bedrag van € 9,94 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Aangezien appellant de zitting bij de Raad via videobellen heeft bijgewoond, komen de door de gemachtigde van appellant in het overgelegde proceskostenformulier geclaimde reiskosten (€ 55,70) voor hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedraagt de door het Uwv aan appellant te betalen proceskostenvergoeding € 3.045,94.

6.2.

Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.045,94;

- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant vergoedt;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) M.C.G. van Dijk