Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1621, 21/4481 ZW-T

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1621, 21/4481 ZW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2022
Datum publicatie
22 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1621
Zaaknummer
21/4481 ZW-T

Inhoudsindicatie

Met appellant wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Conclusie is dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende zicht had op de bij appellant op 16 september 2020 bestaande psychische en lichamelijke beperkingen. Opdracht om gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

21/4481 ZW-T

Datum uitspraak: 14 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2021, 20/6780 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amghar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Appellant heeft zich op 16 maart 2020, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met toegenomen schouderklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 22 april 2020, de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

Op 7 mei 2020 en 15 september 2020 heeft appellant telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 16 september 2020 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van magazijnmedewerker gedurende 40 uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2020 vastgesteld dat appellant per 16 september 2020 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 11 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd over de door hem verrichte werkzaamheden niet leidt tot de conclusie dat het Uwv van een onjuiste maatstaf arbeid is uitgegaan. Het Uwv heeft immers naar de laatste functie gekeken maar dan wel zoals appellant die feitelijk vervulde, rekening houdend met de omstandigheid dat appellant niet alle werkzaamheden in de functieomschrijving kon uitvoeren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht, en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. In dat kader heeft appellant gesteld dat appellant in de primaire fase noch in de bezwaarfase is gezien door een verzekeringsarts en dat de beoordeling louter is gebaseerd op dossieronderzoek en (kort) telefonisch contact. Volgens appellant had, gelet op wat hij naar voren heeft gebracht, lichamelijk en psychisch onderzoek moeten plaatsvinden. Appellant heeft verder betoogd dat hij per datum in geding niet geschikt was voor de maatstaf arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er ten onrechte van uitgegaan dat sprake was van verlichtende factoren in het werk. Aanvankelijk werd appellant ontzien maar door toegenomen drukte moest hij toch alles doen, waaronder het hanteren van zwaardere gereedschappen tot 20-25 kilogram. Hij heeft erop gewezen dat uit het rapport van 23 februari 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat het laatst verrichte werk veelal bestaat uit staan, lopen, tillen/dragen tot 20 kilogram, reiken, buigen, knielen of hurken, boven schouderhoogte werken en hand- en vingergebruik waarbij alle handgrepen worden toegepast, en dat hij juist op deze aspecten beperkt is geacht in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2016. Bovendien is zijn medische situatie sindsdien enkel verslechterd. Het Uwv is er, zonder lichamelijk onderzoek verricht te hebben, ten onrechte vanuit gegaan dat appellant op de datum in geding 20 kilogram kon tillen en dragen. In dat kader heeft appellant gesteld dat er voor zwaar til- en draagwerk tot 20-25 kilogram geen tilvoorziening aanwezig was en hij volgens de FML van 31 oktober 2016 wat betreft tillen en dragen beperkt is geacht tot een gewicht van maximaal 5 kilogram per hand/arm. Tot slot heeft appellant gesteld dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn medicijngebruik (Tramadol, Amitriptyline, Temazepam). Het gebruik van deze medicijnen zorgt ervoor dat hij suf en minder alert is, wat tot gevaarlijke situaties op het werk kan leiden vanwege verkeer van heftrucks, aldus appellant.

3.2.

Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 21 februari 2022 en 20 april 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 31 mei 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden.1

4.3.1.

In het rapport van 15 september 2020 heeft de verzekeringsarts over de maatstaf arbeid vermeld dat appellant werkzaam was als magazijnmedewerker, 40 uur per week, dat hij passend, schoudersparend werk deed en dat het geen zwaar werk was. In de bezwaarfase heeft appellant gesteld dat de maatstaf arbeid niet goed in kaart is gebracht. Hij heeft gesteld dat hij aanvankelijk alleen de registratie en de uitgifte hoefde te doen van persoonlijke beschermingsmiddelen en hulp kreeg bij de zware werkzaamheden, maar dat hij door toegenomen drukte gaandeweg alle taken van zijn arbeidsovereenkomst moest uitvoeren, waaronder het sjouwen van zware gereedschappendozen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 november 2020 bij de omschrijving van de maatstaf arbeid opgenomen wat appellant zelf heeft vermeld in de vragenlijst van 23 maart 2020, maar heeft naar aanleiding van de gronden van appellant geen nader onderzoek verricht (dan wel laten verrichten) naar de aard, omvang en zwaarte van de door appellant laatstelijk verrichte werkzaamheden.

4.3.2.

Nadat appellant in beroep had herhaald dat het Uwv de maatstaf arbeid niet goed in kaart had gebracht (en dat de belasting zwaarder was dan werd aangenomen door het Uwv) en dat het Uwv een nader onderzoek had moeten doen naar de laatst verrichte werkzaamheden, heeft een medewerker van het Uwv een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verzocht om alsnog te komen tot een omschrijving van het eigen werk, inclusief de daarin voorkomende belastingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na informatie ingewonnen te hebben bij (enkel) de uitlener, voldaan aan dat verzoek en in een rapport van 23 februari 2021 gedetailleerd omschreven wat de verschillende taken waren van de door appellant verrichte functie warehouse operator/magazijnmedewerker en wat daarvan de kenmerkende belasting was. Volgens de uitlener concentreerden de werkzaamheden zich op het controleren en registeren van de producten, het doen van kleine reparaties en de uitgifte van producten. De uitlener heeft te kennen gegeven dat hij zich kon herinneren dat appellant moeite had met de werkzaamheden en dat bekend was dat hij niet alles kon doen. Wat betreft taakonderdelen heeft de arbeidsdeskundige onder andere genoteerd opbergen van gereedschappen in stellingen, verzamelen van gereedschappen, onderdelen en materialen. De functie bevatte onder andere de belastende factoren: tillen en dragen 15-20 kilogram enkele keren per uur en belastende factoren op het gebied van duwen en trekken tot 10 kilogram, reiken, buigen, knielen of hurken en kort achtereen boven schouderhoogte werken.

4.3.3.

Wat betreft de maatstaf arbeid wordt appellant gevolgd in het standpunt dat moet worden uitgegaan van de in het rapport van 23 februari 2021 door (de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van) het Uwv zelf omschreven werkzaamheden en daarbij behorende belasting. Dat sprake zou zijn van in aanmerking te nemen bijzondere verlichtende aspecten bij de laatst verrichte arbeid blijkt niet uit de (onvoldoende concrete) opmerkingen van de uitlener in het rapport van 23 februari 2021.

4.4.

Met appellant wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daartoe geldt dat het Uwv, ondanks het feit dat appellant psychische klachten en (toegenomen) schouderklachten claimde en voor het laatst op 19 oktober 2016 was (psychisch en lichamelijk) onderzocht door een arts van het Uwv, heeft volstaan met een telefonisch onderzoek in de primaire fase en een telefonische hoorzitting in de bezwaarfase. In een rapport van 21 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom het in de bezwaarfase niet noodzakelijk was om appellant fysiek te zien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat op grond van de beschikbare medische informatie van onder meer de huisarts een voldoende duidelijk beeld van de aard en ernst van de aanwezige pathologie bestond en, zoals nader toegelicht ter zitting, dat bij appellant zijn belastbaarheid ten opzichte van 2016 zodanig verbeterd was dat hij in plaats van 5 kilogram rechts en 5 kilogram links, 20 kilogram kon tillen. De huisarts beschreef de schouderklachten en de onderzoeksbevindingen voldoende om de problematiek uit te zetten tegen het eigen (schoudersparende) werk, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze motivering wordt onvoldoende geacht. Daartoe geldt dat genoemde informatie van de huisarts dateert van 18 mei 2020 (terwijl de datum in geding is 16 september 2020) en dat het lichamelijk onderzoek van de huisarts werd verricht naar aanleiding van geclaimde nekklachten (en niet van schouderklachten). Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende zicht had op de bij appellant op 16 september 2020 bestaande psychische en lichamelijke beperkingen.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het (medisch) onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient nogmaals een medische beoordeling te doen, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek dient plaats te vinden dat betrekking heeft op de datum in geding van 16 september 2020. Daarbij moet, gelet op het feit dat de datum in geding inmiddels geruime tijd in het verleden ligt, informatie worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij behandelend specialisten) over de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellant op de datum in geding. Vervolgens dienen de resultaten van het medisch onderzoek te worden afgezet tegen de belasting van de maatstaf arbeid (als vastgesteld in 4.3.3) en dient gemotiveerd te worden of de conclusie dat appellant op 16 september 2020 geschikt is voor de maatstaf arbeid gehandhaafd kan worden. Daarbij acht de Raad het aangewezen die beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten uitvoeren die nog niet in een eerder stadium bij de beoordeling van deze zaak betrokken is geweest.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) M.C.G. van Dijk