Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1634, 21/3776 WIA

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1634, 21/3776 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2022
Datum publicatie
26 juli 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1634
Zaaknummer
21/3776 WIA

Inhoudsindicatie

Onderzoek Uwv niet voldoende zorgvuldig. In bezwaar uitdrukkelijk verzoek lichamelijk onderzoek. In het rapport van 9 februari 2021 is alsnog toegelicht dat, en waarom, een lichamelijk onderzoek ter heroverweging van de belastbaarheid per datum in geding geen toegevoegde waarde heeft. Voorgehouden functies zijn in medisch opzicht voor appellant geschikt. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21 3776 WIA

Datum uitspraak: 21 juli 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 september 2021, 20/6129 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.L. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bloemenverdeler. Op 17 maart 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 maart 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 maart 2020 bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van

7 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, anders dan appellant stelt, voldoende zorgvuldig is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de primaire fase de arts een lichamelijk onderzoek gezien de voorliggende gegevens niet noodzakelijk achtte. Deze arts heeft zich gebaseerd op de gegevens van de bedrijfsarts, de gegevens verkregen via anamnese en zijn eigen observatiegegevens. In de bezwaarfase heeft er een hoorzitting plaatsgehad waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de klachten en het medicijngebruik van appellant zijn besproken en dat een MRI-scan is getoond door eiser. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de observatie van appellant tijdens de hoorzitting zijn verwerkt in het rapport van

22 september 2020. Gelet hierop acht de rechtbank het onderzoek voldoende zorgvuldig.

2.2.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de lichamelijke en psychische klachten van appellant voldoende bij de besluitvorming betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische

klachten geduid kunnen worden als reactieve psychische klachten zonder wezenlijke psychopathologie, hetgeen overeenkomt met de gegevens van Sanitas GGZ en dat de duiding somatische symptoomstoornis in lijn ligt met de term somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) en dat andere DSM-classificaties niet aan de orde waren. Ten aanzien van de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat er nooit specifiek verklarende afwijkingen gevonden zijn, alleen een eenmalige duiding als tenniselleboog in 2018 en aspecifieke lage rugklachten, wat betekent dat het in medische zin ging om SOLK en aspecifieke pijnklachten en dat er geen medisch objectiveerbare grond is voor verdergaande beperkingen.

2.3.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de voorgehouden functies aan de hand van de bezwaargronden inzichtelijk gemotiveerd in het rapport van

7 oktober 2020. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht terwijl hij daar uitdrukkelijk om had verzocht. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten en in de FML zijn onvoldoende beperkingen opgenomen. Appellant is van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.1.

Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd niet voldoende zorgvuldig is geweest. Hierbij is het volgende van belang.

4.3.2.

Appellant heeft bij brief van 2 september 2020 te kennen gegeven dat hij niet akkoord gaat met een telefonische hoorzitting. Omdat hij te kampen heeft met lichamelijke klachten wil appellant door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien en onderzocht worden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2020 blijkt dat deze arts de hoorzitting heeft bijgewoond. Zijn observaties en bevindingen bij de hoorzitting zijn vermeld in het rapport. Bij brief van 28 september 2020 heeft appellant opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting geen vragen heeft gesteld aan appellant. Evenmin heeft er een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, terwijl appellant daar wel om had gevraagd.

4.3.3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, met juistheid overwogen dat het feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht op zichzelf niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Het oordeel van de rechtbank dat uit het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de observatie van appellant tijdens de hoorzitting in het rapport heeft verwerkt volgt dat het onderzoek voldoende zorgvuldig geweest wordt echter niet onderschreven. Omdat appellant in bezwaar uitdrukkelijk heeft verzocht om een lichamelijk onderzoek, is het enkel vermelden van de bevindingen bij de hoorzitting, zonder motivering waarom geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, onvoldoende. Het bestreden besluit is in dit opzicht dan ook onvoldoende gemotiveerd.

4.3.4.

In een rapport van 9 februari 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog toegelicht dat, en waarom, een lichamelijk onderzoek ter heroverweging van de belastbaarheid per datum in geding geen toegevoegde waarde heeft. Hierbij is terecht van belang geacht dat de heroverweging in bezwaar dient te gebeuren op basis van de medische situatie op de datum in geding. Het standpunt dat een actueel lichamelijk onderzoek geen aanvullende waarde meer heeft omdat er een nieuwe ziekmelding en een nieuwe medische situatie is per 1 oktober 2020 is begrijpelijk en biedt voldoende grond voor het afzien van een lichamelijk onderzoek.

4.4.

Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. In de FML is rekening gehouden met psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank heeft afdoende gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare grond is voor verdergaande beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten.

4.5.

Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

5. Het bestreden besluit is, gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2021, pas in beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Daarom was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-) en € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt € 759,-), in totaal € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.036,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) J.J.C. Vorias