Centrale Raad van Beroep, 14-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1654, 21/1238 WIA
Centrale Raad van Beroep, 14-07-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1654, 21/1238 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 juli 2022
- Datum publicatie
- 28 juli 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1654
- Zaaknummer
- 21/1238 WIA
Inhoudsindicatie
Weigeren IVA-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante is niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.
Uitspraak
Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2021, 20/1628 en 20/1642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Turkije) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brauer. Het Uwv – daartoe ambtshalve opgeroepen – heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt per 2 december 2010 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikte. Per 2 december 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Sinds2017 is appellante in Turkije woonachtig.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv door tussenkomst van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije verzocht appellante medisch te laten onderzoeken. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellante heeft diverse medische onderzoeken ondergaan en is onder meer gezien door psychiater H. Aydin. Op 28 mei 2019 is een rapport uitgebracht door G. Sarikir, coördinerend arts van het Keçiören ziekenhuis te [vestigingsplaats] .
Bij brief van 28 mei 2019 heeft appellante – onder verwijzing naar de onderzoeken die hebben plaatsgevonden in het kader van de herbeoordeling – gemeld dat haar klachten zijn toegenomen. Volgens appellante komt zij in aanmerking voor een IVA-uitkering, omdat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is (aanvraag).
Bij brief van 25 september 2019, door het Uwv ontvangen op 27 september 2019, heeft appellante het Uwv in gebreke gesteld tijdig te beslissen op haar aanvraag.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd voortgezet. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 25 september 2019 ten grondslag. Deze arts heeft het rapport dat is uitgebracht door Sarikir bij zijn beoordeling betrokken.
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het Uwv gesteld appellante geen vergoeding verschuldigd te zijn in verband met het te laat beslissen, omdat het Uwv op 30 september 2019, en dus tijdig vóór de uiterste datum van 11 oktober 2019, een beslissing op haar aanvraag heeft genomen.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens het Uwv is bij het besluit van 30 september 2019 een beslissing genomen op de aanvraag van appellante haar een IVA-uitkering toe te kennen, aangezien haar is meegedeeld dat haar WIA-uitkering niet wijzigt en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd 100% bedraagt.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 februari 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. In het besluit van 30 september 2019 is door het Uwv besloten dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt. Dit betekent dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Dat deze term niet expliciet is genoemd, maakt dit niet anders. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de in bezwaar door appellante gemaakte kosten moet vergoeden. Wat betreft het standpunt van appellante dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak blijkt dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang die registratie nog niet heeft plaatsgevonden kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts diezelfde kwaliteit bezit. Een dergelijk gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar tegelijk zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek dan niet volstaan. Appellante is gezien en onderzocht door een arts die verbonden is aan het Keçiören ziekenhuis te [vestigingsplaats] . Deze heeft aan de verzekeringsarts van het Uwv gerapporteerd. Het feit dat deze laatste (lees: de coördinerend arts Sarikir) niet als verzekeringsarts is geregistreerd leidt niet tot het oordeel dat het medische onderzoek niet aan de vereiste normen heeft voldaan. Het is onbetwist dat de wel geregistreerde (bezwaar)verzekeringsarts het dossier van appellante heeft beoordeeld en de bevindingen van de niet-geregistreerde arts heeft bevestigd. De betekenis van het aspect “zien” door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in deze situatie naar het oordeel van de rechtbank, gelet op doel en strekking van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid, niet van doorslaggevend belang. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is, zij dit niet heeft onderbouwd met concrete medische informatie. Omdat het Uwv tijdig een beslissing heeft genomen op de aanvraag om een IVA-uitkering, is het Uwv geen dwangsom verschuldigd.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Appellant heeft voorts haar standpunt herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat zij niet is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts. Volgens appellante volgt uit de rechtspraak van de Raad dat zij hoe dan ook onderzocht had moeten worden door een verzekeringsarts. Appellante heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen oog heeft gehad voor haar langdurige psychische problematiek. Appellante heeft erop gewezen dat zij sinds 2008 (lees: 2010) een WIA-uitkering ontvangt in verband met depressieve klachten en dat een Turkse psychiater appellante op basis van de ernst van haar depressie minimaal twee jaar niet in staat acht tot het verrichten van enige arbeid. Dit betekent volgens appellante dat er sprake is van een langdurige problematiek, die als ernstig wordt beoordeeld. Volgens appellante kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieraan niet voorbij gaan, enkel met verwijzing naar algemene richtlijnen en zonder nader overleg met de Turkse psychiater. Naar de mening van appellante is bovendien ten onrechte niet gekeken naar de blijvende fysieke problematiek. Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat het Uwv met het besluit van 30 september 2019 niet heeft beslist op haar aanvraag om een IVA-uitkering, ook niet impliciet. In dat kader heeft zij erop gewezen dat het Uwv haar aanvraag niet heeft voorgelegd aan de onderzoekende arts. De onderzoekende arts heeft daar ook geen enkele overweging aan gewijd. Volgens appellante heeft het Uwv pas in de beslissing op bezwaar een beslissing op haar aanvraag genomen, zodat het Uwv een dwangsom heeft verbeurd en het Uwv de kosten van bezwaar had moeten vergoeden.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 48 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, en sindsdien herhaaldelijk heeft overwogen gaat het bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de desbetreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Het enkele feit dat appellante niet door een verzekeringsarts is gezien op een spreekuur maakt dat in dit geval niet anders. Daarbij is van belang dat appellante al vanaf 2010 een WIA-uitkering ontvangt, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%, omdat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ook in het kader van de herbeoordeling is appellante volledig arbeidsongeschikt geacht. De verzekeringsarts van het Uwv is tot deze conclusie gekomen op basis van de informatie van behandelaars van appellante en het uitgebreide medische onderzoek dat appellante heeft ondergaan in het Keçiören ziekenhuis in Turkije. In dit geval behoefde dan ook geen vertaalslag te worden gemaakt van de medisch objectiveerbare klachten van appellante naar beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst. De verzekeringsartsen dienden uitsluitend de vraag te beantwoorden of appellante niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Gelet op de in het dossier aanwezige stukken, waaronder het rapport van psychiater Aydin en van haar behandelend psychiater V. Yağtu van 17 mei 2019, beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie om deze vraag te beantwoorden, zonder appellante zelf te zien.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat er nog behandelmogelijkheden waren voor appellante. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit het in Turkije ingestelde onderzoek is gebleken dat appellante is gediagnosticeerd met een matig ernstig depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat deze depressie kan worden behandeld met antidepressieve medicatie en psychotherapie en dat gebleken is dat appellante vanaf 27 mei 2019 een antidepressivum gebruikte, zodat het effect van de medicamenteuze behandeling moest worden afgewacht. Deze medicatie is haar op 17 mei 2019 voorgeschreven door psychiater Yağtu. Deze arts heeft gesteld: “Om sneller over te gaan op behandeling zonder medicatie om het proces van herstel te versnellen, is er individuele psychotherapie toegepast, recept meegegeven. Voorzien van aanbevelingen”. Bovendien is gebleken dat psychiater Aydin, zoals blijkt uit de informatie van 27 mei 2019, een langdurige behandeling (ten minste twee jaar) geschikt achtte voor appellante. Deze psychiater heeft verder aanbevolen dat appellante niet deelneemt aan het arbeidsleven, maar dat zij, nadat haar behandeling is voltooid, opnieuw op dit punt moet worden beoordeeld. Op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen concluderen dat, na een behandeling, een belangrijke verbetering van de depressie van appellante te verwachten valt en dat appellante dan benutbare mogelijkheden zal kunnen hebben. Aan de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psychiater Yağtu van 20 november 2021, waarin staat dat appellante ‘jarenlang en voor de rest van haar leven behandeld moet worden en dat zij haar verdere leven niet door kan blijven werken’ komt geen doorslaggevende betekenis toe, alleen al omdat deze arts enkel heeft volstaan deze conclusie te geven en niet heeft onderbouwd op basis waarvan tot deze conclusie is gekomen.
De artsen van het Keçiören ziekenhuis hebben ook over de fysieke klachten van appellante gerapporteerd. Daaruit blijkt onder meer dat bij appellante in het verleden de diagnose borstkanker is gesteld en zij daarvoor is behandeld. Appellante kampte daarnaast met een carpaal tunnelsyndroom. Daarvoor was een operatie aanbevolen, zodat op dat punt medische verbetering viel te verwachten. Ook zijn er geen aanknopingspunten om te concluderen dat de overige fysieke klachten en geconstateerde afwijkingen van dien aard waren, dat appellante op basis daarvan als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was te achten. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd waaruit een ander beeld naar voren komt.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat het Uwv met het besluit van 30 september 2019 geen beslissing heeft genomen op haar aanvraag. Uit het besluit van 30 september 2019 volgt immers – zij het impliciet – dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Tegen dit besluit kon zij rechtsmiddelen aanwenden, wat zij ook heeft gedaan.
De rechtbank wordt gevolg in haar oordeel dat – gelet op het feit dat appellante op 27 september 2019 een formulier ‘Melding te late beslissing UWV’ heeft ingediend en het Uwv op 30 september 2019 een beslissing heeft genomen mede naar aanleiding van de aanvraag van appellante om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering – het Uwv appellant geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verschuldigd. Daarbij is van belang dat het doel van de dwangsom onder meer is het onder druk zetten van het bestuursorgaan teneinde verdere vertraging te voorkomen. Met het besluit van 30 september 2019 had appellante dit doel ook bereikt, omdat haar bij dat besluit duidelijk was gemaakt dat het Uwv van mening was dat zij niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op het feit dat het Uwv het besluit van 30 september 2019 niet heeft herroepen, heeft appellante geen recht op vergoeding van de kosten van het bezwaar.
Uit 4.2 tot en met 4.8 dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis