Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1673, 21/4362 WIA

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1673, 21/4362 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2022
Datum publicatie
2 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1673
Zaaknummer
21/4362 WIA

Inhoudsindicatie

Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Bij de vaststelling van het maatmaninkomen heeft het Uwv de referteperiode juist vastgesteld.

Uitspraak

21 4362 WIA

Datum uitspraak: 1 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021, 20/5545 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C.J.L. Buurman, kantoorgenoot van mr. Grijs, en [naam] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 1 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld met linkerschouderklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 september 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,85%. Bij besluit van 30 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 25 augustus 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van 25 augustus 2020 en 10 september 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geoordeeld dat het betoog van appellant dat hij vanwege zijn psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is en dat in ieder geval sprake zou moeten zijn van een urenbeperking niet kan slagen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML van 16 september 2019, aldus de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking omdat appellant niet voldeed aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voor appellant geselecteerde functies zijn mogelijkheden overschrijdt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan de anamnese en het dagverhaal en er sprake is van een onvoldoende motivering. Appellant heeft primair betoogd dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is en daarom per 30 oktober 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. In dat kader heeft hij gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat hij lichamelijk en psychisch niet zelfredzaam is. Ook heeft appellant gewezen op het feit dat het Uwv hem, naar aanleiding van een ziekmelding per 13 februari 2020, per 14 mei 2020 een ZW-uitkering heeft toegekend en per 10 februari 2022 een loongerelateerde WGAuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daaruit blijkt volgens appellant dat ook op de datum in geding 30 oktober 2019 sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Subsidiair heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, gelet op het verstoorde dag- en nachtritme alsmede het medicijngebruik. Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van een periode van een maand en dat uitgegaan had moeten worden van een andere referteperiode.

3.2.

Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar rapporten van 9 mei 2022 en 2 juni 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 19 mei 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van een verzekerde als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.

4.1.2.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.

4.3.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.3.1.

In een rapport van 9 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op een in beroep uitgebracht rapport van 10 september 2021, nader gemotiveerd waarom het Uwv is uitgegaan van de bij de psychiatrische expertise in november 2018 gestelde diagnose (aanpassingsstoornis, met sombere stemming) en niet van de door de behandelaars van appellant gestelde diagnose (PTSS en/of depressieve stoornis). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat de informatie van 18 februari 2020 van i-Psy een tussentijds bericht aan de huisarts betreft over de voortgang van de behandeling, waarbij een samenvatting van de behandeling is gevoegd van 14 april 2017, 9 oktober 2019 en 18 februari 2020. Deze informatie bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niets wat een ander licht op de zaak werpt ten opzichte van de expertise uit november 2018. Daarbij is tevens van belang dat op 18 februari 2020 vermeld wordt dat sprake is van een aspecifieke klachtenpresentatie, wat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geïnterpreteerd als niet passend bij de gestelde diagnoses. Met het rapport van 9 mei 2022 is (in aanvulling op het rapport van 10 september 2021 alsnog) inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het Uwv is uitgegaan van de diagnose aanpassingsstoornis, met sombere stemming.

4.3.2.

Appellant heeft aangevoerd dat hij psychisch niet zelfredzaam is, waarmee sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit. In het rapport van 9 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat daar bij appellant geen sprake van is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, wat een lichte psychiatrische aandoening is. Bij appellant is wel sprake van beperkingen, maar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep disfunctioneert hij niet aantoonbaar op de – in voornoemd artikel genoemde gebieden van – zelfverzorging in het dagelijks leven en zijn directe samenlevingsverband.

4.3.3.

Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit het feit dat het Uwv hem vanaf 13 februari 2020 arbeidsongeschikt heeft geacht in het kader van de ZW en hem per 10 februari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, heeft toegekend blijkt dat ook op de datum in geding van 30 oktober 2019 sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Dat standpunt wordt, onder verwijzing naar het deugdelijk gemotiveerde rapport van 2 juni 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat, als per 13 februari 2020 al gesproken kan worden van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, sprake is van een verslechtering/afname van de belastbaarheid sinds de datum in geding van 30 oktober 2019. Op de datum in geding van 30 oktober 2019 was zeker geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.

4.5.1.

Appellant heeft gesteld dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van een periode van een maand en dat uitgegaan had moeten worden van een andere referteperiode. In een rapport van 19 mei 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat er voor is gekozen om het maatmaninkomen te berekenen op basis van het loontijdvak van 1 november 2017 tot en met 30 november 2017, zijnde het loontijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, omdat het dienstverband van appellant met [naam B.V.] B.V. pas per 1 november 2017 is ingegaan. Als gevolg daarvan is er geen loontijdvak aan te wijzen voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid per 1 november 2017. In dit geval is dan ook volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de loonperiode waarin de arbeidsongeschiktheid is aangevangen maatgevend. Met dit rapport van 19 mei 2022 heeft het Uwv deugdelijk gemotiveerd waarom als referteperiode november 2017 is gehanteerd. Het Uvw heeft terecht toepassing gegeven aan artikel 7a,derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.

4.5.2.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

4.6.

Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 oktober 2019 terecht is vastgesteld op minder dan 35%, is appellant niet volledig arbeidsongeschikt en voldoet hij dus niet aan de voorwaarden voor toekenning van een IVA-uitkering.

4.7.

Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep met de rapporten van 9 mei 2022 en 2 juni 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 mei 2022 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

5. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 3.036,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2022.