Home

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1822, 21/4380 WAO

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1822, 21/4380 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 augustus 2022
Datum publicatie
18 augustus 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1822
Zaaknummer
21/4380 WAO

Inhoudsindicatie

1) Intrekking WAO-uitkering. Niet gemelde werkzaamheden. Omdat het Uwv, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante voor 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht, heeft het Uwv de WAO-uitkering ten onrechte per 3 februari 2008 ingetrokken en ten onrechte de uitkering over de periode tot en met 31 december 2015 teruggevorderd. 2) De vanaf 2019 op voorschot betaalde WAO-uitkering terecht teruggevorderd. 3) Terecht geweigerd terug te komen van de intrekking. Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Daarmee staat vast dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en, om tot hervatting van de WAO-uitkering te komen, alsnog aan die verplichting zal moeten voldoen en informatie zal moeten verschaffen over de verkregen inkomsten.

Uitspraak

21 4380 WAO, 21/4381 WAO, 21/4382 WAO

Datum uitspraak: 15 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2021, 20/390, 21/2196, 21/2197 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft appellante met ingang van 8 oktober 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na herbeoordelingen in 2004 en 2007 is deze arbeidsongeschiktheidsklasse gehandhaafd.

1.2.

Naar aanleiding van een melding door het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) dat appellante sinds 2008 seksuele diensten verricht tegen betaling, heeft een themaonderzoeker van het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek zijn diverse registratiesystemen geraadpleegd, is onderzoek verricht op internet, zijn gegevens opgevraagd bij sites waar appellante zou hebben geadverteerd, alsmede bij de Belastingdienst en bij de ING en ABN AMRO, zijn bij appellante opgevraagde bankafschriften bestudeerd en is twee keer een gesprek gevoerd met appellante. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek (onderzoeksrapport) van 13 februari 2019.

1.3.

Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 (besluit 1) de WAO-uitkering van appellante ingetrokken per 3 februari 2008. Bij besluit van 29 maart 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de over de periode van 8 oktober 2008 tot en met 31 maart 2019 ten onrechte ontvangen WAO-uitkering ter hoogte van in totaal € 195.902,62 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de intrekking van de WAO-uitkering ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante niet heeft gemeld dat zij vanaf 3 februari 2008 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Omdat appellante onvoldoende informatie over deze werkzaamheden en de daarmee gegenereerde inkomsten heeft verschaft, is het recht op een WAO-uitkering over deze periode niet vast te stellen.

1.4.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WAO-uitkering vanaf 1 april 2019 weer wordt betaald op basis van voorschotten. Bij besluit van 10 december 2019 (besluit 3) heeft het Uwv, onder verwijzing naar bestreden besluit 1, vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering en heeft het Uwv de over de periode van 1 april 2019 tot en met 30 november 2019 betaalde voorschotten ad € 12.876,01 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

1.5.

Op 13 januari 2020 heeft appellante een WAO-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van de intrekking van de WAO-uitkering per 3 februari 2008. Bij besluit van 16 januari 2020 (besluit 4) heeft het Uwv geweigerd terug te komen van bestreden besluit 1, op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden dat dit besluit onjuist zou zijn. Bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2021 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 2020 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.

2.1.

Wat betreft bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode seksuele diensten verrichtte tegen betaling. Appellante is er volgens de rechtbank niet in geslaagd om met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat het onjuist is dat zij seksuele diensten heeft verricht tegen betaling. De rechtbank heeft dan ook tot uitgangspunt genomen dat appellante in de relevante periode seksuele diensten heeft verricht tegen betaling. Het staat vast dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het Uwv, waar zij op grond van artikel 80 van de WAO wel toe was gehouden. Appellante heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden. Doordat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over haar werkzaamheden en de inkomsten die zij hiermee heeft verkregen, kon het recht op een uitkering in de te beoordelen periode niet door het Uwv worden vastgesteld. Het Uwv heeft daarom terecht toepassing gegeven aan artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv dan ook op goede gronden heeft besloten om de WAO-uitkering van appellante met ingang van 3 februari 2008 in te trekken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.

2.2.

Wat betreft bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconstateerd dat de voorschotten het recht op uitkering overtreffen. Appellante heeft immers over de betreffende periode geen opening van zaken gegeven over het bedrag dat zij heeft verdiend met het verrichten van seksuele diensten. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat de WAO-uitkering weer was opgestart omdat zij voldoende inzicht in haar inkomsten had verschaft, nu uit het besluit 16 juli 2019 voldoende duidelijk blijkt dat aan appellante met ingang van 1 april 2019 een WAO-uitkering wordt betaald op basis van voorschotten. Omdat is komen vast te staan dat de betreffende bedragen aan voorschotten onverschuldigd zijn betaald, was het Uwv in beginsel gehouden om deze voorschotten terug te vorderen. Gelet op wat is overwogen over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

2.3.

Wat betreft bestreden besluit 3 heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de WAO geen regeling is opgenomen voor de heropening van een uitkering in de situatie dat deze is ingetrokken op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO. Daarom wordt het van toepassing zijnde artikel 6 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkering 2006 (Beleidsregels) in de rechtspraak aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dat brengt mee dat de rechterlijke toetsing in dit geval beperkt is tot de vraag of het Uwv het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Uitgangspunt is dat de uitkering van appellante niet eerder kan worden hervat dan vanaf het moment waarop zij alsnog aan haar inlichtingenverplichting voldoet. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante alsnog aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, nu appellante nog steeds ontkent dat zij seksuele diensten tegen betaling heeft verricht en geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt wat de hoogte van haar inkomsten is. Gelet hierop heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van zijn besluit om de WAO-uitkering van appellante in te trekken per 3 februari 2008 en heeft het Uwv terecht de aanvraag van appellante afgewezen, aldus de rechtbank. Het beroep op de zogenoemde duuraansprakenjurisprudentie maakt dit niet anders, nu appellante haar verzoek om herziening voor de toekomst niet heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden die konden leiden tot de conclusie dat de intrekking van haar uitkering onterecht is.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante het volgende aangevoerd.

3.1.1.

Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft appellante gesteld dat de door de rechtbank in rechtsoverweging 11 omschreven rechtsvraag niet geheel klopt, omdat de rechtbank niet heeft vermeld en onvoldoende heeft getoetst of appellante door middel van objectieve en verifieerbare gegevens heeft bewezen dat zij niet tegen betaling seksuele diensten verrichtte. Verder heeft appellante gesteld dat zij voldoende op objectieve en verifieerbare gegevens berustend tegenbewijs heeft geleverd tegen de aanname van het Uwv dat zij seksuele diensten verrichtte tegen betaling. In dat kader heeft appellante herhaald dat zij niet door het HEIT is bezocht en bovendien dat de tegenover het HEIT afgelegde verklaring niet door haar is ondertekend en niet is opgesteld als ambtsedige verklaring, dat het telefoonnummer [telefoonnummer] niet van haar was, dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de verklaringen van haar zoon en haar buurvrouw en dat het door haar gemaakte overzicht van contante opnames en stortingen volledig en op sluitende wijze is gebaseerd op de bankafschriften. Ook heeft appellante gesteld dat op basis van de door haar aangeleverde informatie is aangetoond dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.

3.1.2.

Wat betreft het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 heeft appellante betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit van 16 juli 2019 duidelijk sprake was van een herleving van het recht op WAO-uitkering nadat appellante voldoende had meegewerkt aan het onderzoek, en niet van voorschotverlening.

3.1.3.

Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 3 heeft appellante gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep op de duuraanspraak een periode betreft die ver na de onderhavige terugvorderingsperiode ligt. Een dergelijk beroep kan nooit met zich meebrengen dat appellante iets moet toegeven dat zij niet heeft gedaan voordat de WAO-uitkering heropend kan worden. Daarmee is sprake van een vorm van dwang om een (niet kloppende) bekentenis af te leggen wat in strijd is met het nemo tenetur-beginsel van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WAO is onder andere degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

4.1.2.

Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, herziet het Uwv ingevolge artikel 36a, aanhef, eerste lid, onder d, van de WAO de beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering of trekt hij die in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

4.1.3.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Ingevolge artikel 57, zesde lid, van de WAO kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Bestreden besluit 1

4.2.

In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellante vanaf 3 februari 2008 heeft ingetrokken en de over de periode van 8 oktober 2008 tot en met 31 maart 2019 onverschuldigd betaalde uitkering ad € 195.902,62 heeft teruggevorderd op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen (volledige) informatie te verstrekken over de door haar tegen betaling verrichte seksuele diensten.

4.3.1.

Een besluit tot herziening of intrekking van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het Uwv aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan, door feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat appellante vanaf 3 februari 2008 seksuele diensten verrichtte tegen betaling. Daarbij komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van die opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang seksuele diensten verrichtte tegen betaling, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.3.2.

Uit het in 4.3.1 weergegeven toetsingskader blijkt dat, anders dan appellante heeft gesteld, de rechtbank in overweging 11 de (op rechtsoverweging 9 gebaseerde) rechtsvraag juist heeft verwoord. Deze grond slaagt dus niet.

4.4.1.

Uit bestreden besluit 1, en het daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapport van 13 februari 2019, volgt dat het Uwv de conclusie dat appellante vanaf 3 februari 2008 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht heeft gebaseerd op de volgende bevindingen. Nadat via het op [naam site] aangetroffen telefoonnummer [telefoonnummer] een afspraak was gemaakt, werd appellante op 10 juni 2016 door medewerkers van het HEIT aangetroffen op haar woonadres [adres] te [woonplaats] . Daarbij heeft appellante zich tegenover deze medewerkers gelegitimeerd met haar rijbewijs. Appellante verklaarde tegenover deze medewerkers (onder meer) dat zij sinds 2008 heeft gewerkt vanuit haar woning. Uit door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat van 4 januari 2016 tot en met 17 oktober 2018 contante stortingen werden verricht op de bankrekeningen van appellante ten bedrage van € 48.325,25. De kosten voor telefoonnummer [telefoonnummer] worden betaald vanaf een bankrekening van appellante en dit is ook het nummer dat op 10 juni 2016 werd gebeld door een medewerker van het HEIT om een afspraak te maken. Uit informatie van [naam B.V.] B.V., de holdingmaatschappij van [naam site] , blijkt dat aan de op 3 februari 2008 gemaakte advertentie op [naam site] het telefoonnummer [telefoonnummer] is gekoppeld. De advertentie op [naam site] werd betaald vanaf een bankrekening van appellante.

4.4.2.

Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Het Uwv heeft deze conclusie kunnen baseren op de volgende, in onderlinge samenhang te bezien, feiten en omstandigheden. Uit het mutatierapport van 13 juni 2016 van de Politie (Eenheid Den Haag, dienst regionale recherche, afdeling vreemdelingenpolitie) met registratienummer PL1500-2016164872-1 en het daarbij behorende rapport van HEIT Thuiswerk blijkt dat op 10 juni 2016 via het telefoonnummer [telefoonnummer] een afspraak is gemaakt naar aanleiding van een advertentie op [naam site] , en dat appellante vervolgens op het afgesproken tijdstip de deur opendeed en zich legitimeerde met haar rijbewijs. Het telefoonnummer [telefoonnummer] werd (in ieder geval vanaf 1 januari 2016) betaald vanaf de bankrekening van appellante. Verder is uit informatie van [naam B.V.] B.V., de holdingmaatschappij van [naam site] , gebleken dat aan de op 3 februari 2008 gemaakte advertentie op [naam site] het telefoonnummer [telefoonnummer] is gekoppeld. Ook is van belang dat appellante vanaf haar bankrekening (op 19 oktober 2016 en 13 september 2016) credits betaalde aan [naam B.V.] B.V. Tot slot blijkt uit de bankafschriften van appellante dat van 4 januari 2016 tot en met 17 oktober 2018 contante stortingen werden verricht op de bankrekeningen van appellante ten bedrage van € 48.325,25.

4.4.3.

Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming betekenis gehecht aan het in het rapport van HEIT Thuiswerk neergelegde verslag van het met appellante op 10 juni 2016 gevoerde gesprek. Daarin staat (onder meer) dat appellante heeft verklaard dat zij vanaf 2008 vanuit huis werkt, het grootste deel zwart doet, door haar medische beperkingen een of twee klantjes kan doen en dat zij de advertentie (die vanaf ongeveer 2008 online staat) zelf heeft gemaakt. Appellante heeft evenwel vanaf de gesprekken (op 17 oktober 2018 en 8 januari 2019) met de themaonderzoekers van het Uwv ontkend dat medewerkers van HEIT aan de deur zijn geweest en dat zij werkzaamheden heeft verricht in de prostitutie. Anders dan het Uwv en de rechtbank menen, kan van de weergave van het gesprek in het rapport van HEIT Thuiswerk niet worden uitgegaan. In dit geval bestaan onvoldoende waarborgen dat die weergave volledig en juist is. In dit verband komt, mede gelet op de consistente betwisting van het rapport door appellante, zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat onduidelijk is wie de verklaring heeft opgetekend, dat het rapport niet op ambtseed is opgemaakt en dat niet is gebleken dat de weergave van het gesprek aan appellante is voorgelezen of ter lezing en/of ter ondertekening aan haar is aangeboden. Het Uwv en de rechtbank kunnen daarom niet worden gevolgd in hun conclusie dat appellante kan worden gehouden aan wat in het rapport van HEIT als haar verklaring is opgenomen.

4.4.4.

Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante ook vóór 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Daartoe geldt dat appellante, zoals is weergegeven in 4.4.3, niet kan worden gehouden aan wat in het rapport van HEIT als haar verklaring is opgenomen. Bovendien beschikt het Uwv slechts over de bankafschriften van appellante vanaf 1 januari 2016, zodat over eventuele contante stortingen over de periode van 3 februari 2008 tot 1 januari 2016 geen gegevens bekend zijn. Het enkele feit dat de advertentie van [naam site] , zoals is gebleken uit informatie van [naam B.V.] B.V., al is gemaakt op 3 februari 2008 en dat er onder deze advertentie recensies staan vanaf 21 juni 2008 is daarvoor niet voldoende.

4.4.5.

Appellante is er niet in geslaagd met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat zij vanaf 1 januari 2016 geen seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Wat betreft de stelling dat niet appellante maar haar zoon de advertentie op [naam site] heeft geplaatst (welke stelling wordt ondersteund door een verklaring van de zoon van appellante), de stelling dat het IP-adres niet aan de woning van appellante is gekoppeld en de waarde van de door haar buurvrouw afgelegde verklaring wordt verwezen naar de overwegingen van de rechtbank, welke overwegingen geheel worden onderschreven. Appellante heeft gesteld dat zij niet de persoon was die op 10 juni 2016 de deur opendeed voor de medewerkers van het HEIT, maar dat iemand anders haar gestolen rijbewijs heeft laten zien. Deze stelling wordt verworpen, gelet op het feit dat uit het mutatierapport en het daarbij behorende rapport van HEIT Thuiswerk blijkt dat de politiefunctionarissen hebben vastgesteld dat het appellante was die zich met haar rijbewijs legitimeerde en dat bovendien niet is gebleken dat aangifte is gedaan van diefstal van haar rijbewijs. Appellante heeft verder gesteld dat de contante stortingen op haar bankrekeningen ter hoogte van € 48.325,25 verklaard kunnen worden door (eerdere) opnames ter hoogte van € 47.030,- van inkomsten op haar bankrekeningen (zoals haar WAO-uitkering, haar ABP-nabestaandenuitkering, de Wajong-uitkering van haar zoon en een letselschade-uitkering ter hoogte van € 17.000,-), die (later weer) werden gestort op haar bankrekeningen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante gewezen op het reeds in de bezwaarfase overgelegde overzicht van contante opnames en stortingen op haar bankrekeningen. Nog daargelaten het feit dat de in het overzicht opgenomen letselschade-uitkering al in 2013 op haar bankrekening is gestort en daarom niet relevant is voor de periode vanaf 1 januari 2016, kan uit dit overzicht niet afgeleid worden dat er een verband bestaat tussen de (gestelde) opnames en latere stortingen. Aan dit overzicht kan dan ook niet de waarde toegekend worden die appellante daaraan toegekend zou willen zien. Tot slot heeft appellante gesteld dat niet zij maar haar zoon de controle had over haar bankrekeningen, wat volgens appellante blijkt uit het feit dat haar bankpassen met pincodes zijn verkocht aan fraudeurs. Ook deze stelling is onvoldoende om als tegenbewijs te dienen. Daartoe geldt dat zich onder de gedingstukken alleen een aangifte uit 2008/2009 bevindt waarin vermoedens staan dat de zoon van appellante betrokken was bij malversaties op de bankrekening van appellante. Daarnaast staan de bankrekeningen (in ieder geval vanaf 1 januari 2016) op naam van appellante en is niet gebleken van andere gemachtigden of misbruik van de bankrekeningen door haar zoon.

4.5.1.

Vast staat dat appellante de in 4.4.2 beschreven werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Het moest haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van haar WAO-uitkering. Zij heeft dus de inlichtingenplicht van de WAO geschonden. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de uit deze werkzaamheden genoten inkomsten, maar heeft slechts ontkend dat zij deze werkzaamheden heeft verricht. Het Uwv heeft zich daarom, nu aannemelijk is gemaakt dat deze werkzaamheden wel zijn verricht, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

4.5.2.

Uit wat onder 4.4 en 4.5.1 is overwogen volgt dat er weliswaar geen grondslag bestaat voor het intrekken van de WAO-uitkering per 3 februari 2008, maar wel voor het intrekken met ingang van 1 januari 2016.

4.5.3.

Omdat het Uwv, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante voor 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht, heeft het Uwv de WAO-uitkering ten onrechte per 3 februari 2008 ingetrokken en ten onrechte de uitkering over de periode tot en met 31 december 2015 teruggevorderd.

4.6.

Gelet op artikel 57, eerste lid, van de WAO was het Uwv gehouden de over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante terug te vorderen. Tegen het teruggevorderde bedrag als zodanig heeft appellante geen gronden aangevoerd. Wel heeft zij, onder verwijzing naar informatie van 26 februari 2021 en 3 juni 2022 van de psychiater van GGZ Rivierduinen en informatie van 2 maart 2021 van haar herstelbegeleider, herhaald dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO om van terugvordering af te zien. Volgens appellante is de ingebrachte informatie specifiek te relateren aan de terugvordering, die zijn weerslag kent op de psychiatrische problematiek van appellante. Volgens vaste rechtspraak van de Raad1 kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellante als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Met de rechtbank, en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank die worden onderschreven, wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering.

Bestreden besluit 2

4.7.

Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit van 16 juli 2019 duidelijk sprake was van een herleving van het recht op WAO, en niet van voorschotverlening, nadat appellante voldoende had meegewerkt aan het onderzoek. Aan appellante kan worden toegegeven dat het Uwv – de inleiding van – het besluit van 16 juli 2019 anders had kunnen verwoorden. Maar met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit het besluit van 16 juli 2019 voldoende duidelijk blijkt dat de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2019 wordt betaald op voorschotbasis. Deze grond slaagt niet.

Bestreden besluit 3

4.8.1.

Op 13 januari 2020 heeft appellante opnieuw een WAO-uitkering aangevraagd. Bij het, bij bestreden besluit 3 gehandhaafde, besluit van 16 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van bestreden besluit 1, op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.

4.8.2.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat er in de WAO geen regeling is opgenomen voor de heropening van de uitkering in de situatie dat deze is ingetrokken op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO. Met betrekking tot de datum waarop de uitkering moet worden hervat is van toepassing artikel 6 van de Beleidsregels. De rechtbank heeft, nadat het dit beleid heeft aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid, terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat appellante alsnog aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, zodat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen van zijn besluit om de WAO-uitkering van appellante in te trekken. Wat betreft het beroep op de zogenoemde duuraanspraakjurisprudentie heeft de rechtbank, nadat is vastgesteld dat appellante herziening voor de toekomst wenste, geoordeeld dat de aanvraag moet worden onderbouwd met vermelding van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een ander besluit en, voor zover mogelijk, moet zijn voorzien van relevant bewijs. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de aanvraag niet heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden die konden leiden tot de conclusie dat de intrekking van haar uitkering onterecht is. Dit oordeel wordt onderschreven. Niet valt in te zien dat appellante, om herziening van haar uitkering (voor de toekomst) te verkrijgen, iets moet toegeven wat zij niet heeft gedaan. Uit wat is overwogen in 4.4.2 en 4.4.5 blijkt immers dat is geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2016 seksuele diensten tegen betaling heeft verricht. Daarmee staat vast dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en, om tot hervatting van de WAO-uitkering te komen, alsnog aan die verplichting zal moeten voldoen en informatie zal moeten verschaffen over de verkregen inkomsten. De grond van appellante slaagt niet.

Concluderend

4.9.

Wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot het volgende. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover deze ziet op bestreden besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. Het Uwv wordt opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking en de terugvordering van de WAO-uitkering. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat beroep tegen dit besluit slecht kan worden ingesteld bij de Raad. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor het overige.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken met betrekking tot bestreden besluit 1. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 november 2019 ongegrond is verklaard;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;

- draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen het besluit van 21 maart 2019 tot intrekking van de WAO-uitkering en het terugvorderingsbesluit van 29 maart 2019, met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) G.S.M. van Duinkerken