Centrale Raad van Beroep, 09-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1846, 20/2974 PW
Centrale Raad van Beroep, 09-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1846, 20/2974 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 augustus 2022
- Datum publicatie
- 29 augustus 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1846
- Zaaknummer
- 20/2974 PW
Inhoudsindicatie
De bijstand hoeft niet verder te worden afgestemd.
Het college heeft de bijstand van appellant ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm over twee periodes verhoogd met 5%, omdat de toepassing van artikel 24 PW tot op zekere hoogte heeft geleid tot een financieel schrijnende situatie. Het college hoefde de bijstand niet verder te verhogen.
Schulden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan die gemaakt zijn tijdens de bijstandverlening zijn van belang voor de vraag of moet worden afgestemd, aangezien deze kunnen wijzen op het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Maar er is niet gebleken van tijdens de bijstandverlening ontstane schulden, gemaakt om in levensonderhoud te voorzien.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 17 juli 2020 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4105) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 februari 2018 (17/2195) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 17 juli 2020 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kurt-Geçoğlu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 17 december 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
Bij besluit van 20 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2017, heeft het college appellant met toepassing van artikel 24 van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 september 2016 bijstand verleend tot een bedrag gelijk aan 50% van de gehuwdennorm. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant een niet-rechthebbende partner heeft die in het buitenland verblijft en van wie appellant niet duurzaam gescheiden leeft. Voor afstemming van de hoogte van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van een zeer bijzondere situatie.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 juni 2017 ongegrond verklaard.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 december 2019 geoordeeld dat van duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW geen sprake is en dat het college appellant voor de toepassing van de PW dan ook terecht als gehuwd heeft aangemerkt. Verder heeft de Raad geoordeeld dat artikel 24 van de PW niet buiten toepassing moet blijven. Het college had wel moeten beoordelen of de bijstand moet worden afgestemd als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW en het college had daartoe zelf het nodige onderzoek moeten doen naar de aanwezigheid van zeer bijzondere omstandigheden. In dat verband is onder meer gewezen op de schulden van appellant. Het hebben van schulden kan wijzen op het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Het college had dan ook alle relevante omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant moeten onderzoeken. Door dat na te laten heeft het college geen volledig beeld gekregen van de inkomsten en uitgaven van appellant, waardoor het college niet heeft kunnen vaststellen of de toepassing van artikel 24 van de PW in het geval van appellant leidt tot een voor hem financieel schrijnende situatie. De Raad heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2017.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans bestreden besluit genomen. Voorafgaande aan dit besluit heeft het college nader onderzoek verricht naar de inkomsten, uitgaven en schulden van appellant. Naar aanleiding hiervan heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW met 5% van de gehuwdennorm verhoogd over de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2017 en over de periode van 1 mei 2019 tot 14 november 2019. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de toepassing van artikel 24 van de PW bij appellant tot op zekere hoogte heeft geleid tot een financieel schrijnende situatie. Voor zover de uitgaven van appellant de inkomsten in een bepaalde maand overschrijden heeft het college de bijstand in die maand opgehoogd. De schulden van appellant heeft het college opgedeeld in bestaande schulden en nieuwe, na de aanvang van bijstandverlening ontstane, schulden. Hierin heeft het college evenwel, mede gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW, geen aanleiding gezien om tot (verdere) afstemming over te gaan.
3. In beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen dit besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Deze afstemming vindt alleen plaats in zeer bijzondere situaties. In die gevallen moet de bijstand in afwijking van de toepasselijke norm hoger of lager worden vastgesteld.
Appellant heeft primair aangevoerd dat het college als gevolg van de toepassing van artikel 24 van de PW in zijn situatie aanleiding had moeten zien om de bijstand over de gehele periode van 1 september 2016 tot 14 november 2019 op te hogen met 20% van de gehuwdennorm. Hierbij heeft hij van belang geacht dat hij door de toepassing van artikel 24 van de PW aan bijstand slechts 50% van de gehuwdennorm kreeg, zijn echtgenote in het buitenland geen inkomsten had en hij veel schulden had. Verder was hij vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen waardoor hij zelf geen inkomsten kon verwerven. Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat in andere gemeenten in het geval dat artikel 24 van de PW wordt toegepast standaard een ophoging van de bijstand met 20% plaatsvindt.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Uit de enkele omstandigheden dat appellant 50% van de gehuwdennorm kreeg, schulden had, zijn echtgenote geen inkomen had en hij was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen en dus geen inkomen had, blijkt niet dat hij ook feitelijk verkeerde in een financieel schrijnende situatie. Uit die omstandigheden volgt dan ook niet dat de bijstand met 20% van de gehuwdennorm had moeten worden opgehoogd. Dat in andere gemeenten het beleid wordt gevoerd dat de bijstand standaard met 20% wordt opgehoogd, leidt er niet toe dat het college hiertoe verplicht is. Niet in geschil is immers dat het college dit beleid niet voert. De PW voorziet in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven.
Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het college de bijstand verdergaand dan met 5% van de gehuwdennorm over de perioden van 1 september 2016 tot 1 januari 2017 en van 1 mei 2019 tot 14 november 2019 had moeten ophogen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het college ten onrechte zijn schulden niet heeft meegenomen bij de afstemming van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft geen recht op bijstand degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Appellant ontving voorafgaand aan de bijstandsverlening een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. Appellant beschikte daarmee ten tijde van het ontstaan van de schulden, dan wel nadien, over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de schulden die appellant voorafgaande aan de bijstandverlening heeft gemaakt niet kunnen leiden tot afstemming van de bijstand. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW staat hieraan in de weg. Dit betekent dat ook de uit die schulden voortvloeiende aflossingen niet van belang zijn voor de vraag of moet worden afgestemd.
Schulden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan die gemaakt zijn tijdens de bijstandverlening zijn wel van belang voor de vraag of moet worden afgestemd, aangezien deze kunnen wijzen op het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Appellant heeft in dat verband gewezen op een verklaring van 28 april 2020 van zijn zoon, waarin staat dat zijn zoon hem in de periode van oktober 2016 tot november 2019 iedere maand heeft ondersteund met zijn vaste lasten en levensonderhoud en dat zijn zoon hem in die periode maandelijks gemiddeld € 350,- heeft geleend. In het verweerschrift heeft het college zich primair op het standpunt gesteld dat de gestelde lening niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat appellant het feitelijk bestaan van de schuld daarom niet aannemelijk heeft gemaakt. Subsidiair heeft het college gesteld dat niet het hebben van een (vermeende) schuld aan de zoon, maar het feitelijk ontbreken van voldoende bestaansmiddelen leidend is voor de toepassing van artikel 18 van de PW.
De verwijzing naar de verklaring van 28 april 2020 kan appellant niet baten. Voor zover er al sprake is van een schuld aan de zoon van appellant, hoefde het college deze schuld niet in aanmerking te nemen bij de afstemming van de bijstand. Daargelaten dat in de achteraf opgestelde verklaring geen terugbetalingsverplichting is opgenomen, is niet gebleken dat de bedragen feitelijk aan appellant zijn verstrekt. Verder heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over de besteding van deze bedragen.
De overige schulden van appellant zijn niet tijdens de periode van bijstandsverlening gemaakt, waardoor het college deze al daarom ook terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de afstemming van de bijstand.
Niet in geschil is dat appellant voorafgaande aan het bestreden besluit de verklaring van 28 april 2020 heeft overgelegd. Het college is pas in het verweerschrift ingegaan op deze door appellant gestelde schuld. Ter zitting heeft het college erkend dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek kent. In zoverre slaagt de beroepsgrond.
Gelet op het uitvoerig onderzoek van het college naar de relevante omstandigheden, feitelijke mogelijkheden en middelen van appellant heeft het college een volledig beeld verkregen van de inkomsten en de uitgaven van appellant. Daarmee heeft het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, voldaan aan de opdracht van de Raad in de uitspraak van 17 december 2019. Naar aanleiding van het onderzoek heeft het college de bijstandsnorm opgehoogd met 5% in de maanden dat appellant meer uitgaven voor noodzakelijke bestaanskosten dan inkomsten had. Dat het college daarbij voor het overige de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd en berekening heeft gemaakt, is niet weersproken.
Gelet op 4.3.4 bestaat aanleiding om het in 4.3.6 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellant daardoor is benadeeld.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Gelet op 4.3.6 en 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) A.J. Schaap
De griffier is verhinderd te ondertekenen.