Home

Centrale Raad van Beroep, 16-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1900, 21/41 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1900, 21/41 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 augustus 2022
Datum publicatie
5 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1900
Zaaknummer
21/41 PW

Inhoudsindicatie

Beoordeling terugvordering van bijstand bij vaststaand intrekkingsbesluit. Geen schending inlichtingenverplichting. Het intrekkingsbesluit heeft formele rechtskracht. De formele rechtskracht heeft geen betrekking op oordelen van feitelijke en juridische aard die aan het intrekkingsbesluit ten grondslag hebben gelegen. In het kader van de terugvordering moet alsnog het standpunt van het college dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting worden beoordeeld. Met de in het rapport neergelegde bevindingen heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

21 41 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van21 december 2020, 20/1126 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 16 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Voor appellant is mr. Velthorst verschenen. Hoewel beide partijen zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen heeft het college, met bericht van verhindering, zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 25 juni 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant één medebewoner heeft.

1.2.

In juli 2019 zijn twee handhavers van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam gestart met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Aanleiding daarvoor was een melding van de klantmanager dat appellant niet op zijn afspraken verschijnt en telefonisch niet tot slecht bereikbaar is. De handhavers hebben dossieronderzoek verricht en gesprekken met appellant gevoerd. Ook heeft appellant bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 10 juli 2019, een in- en verkoopfactuur en een taxatie van zijn auto overgelegd. Ook is een huisbezoek verricht en zijn waarnemingen ter plaatse verricht die betrekking hadden op de auto van appellant. De handhavers hebben inlichtingen ingewonnen bij de gegevensbeheerder parkeren van de gemeente Amsterdam over de verkoop van een parkeervergunning aan appellant. Zij hebben een bezoek gebracht aan de garage waar appellant zijn auto zou hebben gekocht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2019 (rapport).

1.3.

In het rapport wordt geconcludeerd dat uit het huisbezoek geen bijzonderheden met betrekking tot de woonsituatie van appellant naar voren zijn gekomen, maar dat appellant tijdens de gesprekken op kantoor geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand vanaf 11 maart 2019 niet worden vastgesteld. Dit blijkt volgens het rapport uit de volgende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien:

“- Uit de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 10 juli 2019 blijkt slechts één transactie voor opname van geld van € 150,- en wel op 30 januari 2019;

- Over deze periode is geen enkele pinbetaling op de bankafschriften terug te vinden;

- Appellant heeft hierover diverse malen verklaard dat hij geen geld over heeft om te pinnen en bij familie eet;

- Appellant heeft vanaf 11 maart 2019 een Volkswagen Golf op zijn naam staan en heeft hiervoor € 2.500,- betaald aan een garage. De eigenaar van dit bedrijf heeft verklaard dat hij geen auto’s verkoopt en dat hij € 100,- heeft gerekend voor de bemiddeling/taxatie van de auto;

- Appellant heeft verklaard dat hij vier of vijf jaren zijn verjaardaggeld en ontvangen gelden voor Suikerfeesten en vakantiegeld heeft gespaard en daarvan de auto heeft betaald;

- Op het aanvraagformulier voor de bijstand van 7 augustus 2015 heeft appellant vermeld dat hij geen contant geld heeft. Hij heeft hierover op 19 augustus 2019 verklaard dat hij dat geld op dat moment misschien had uitgeleend;

- Dat op 14 maart 2019 bij het Stadsloket Oost een bedrag van € 132,50 contant is afgerekend voor een parkeervergunning en dat daar geen opname van geld tegenover staat;

- Dat appellant hierover heeft verklaard dat hij cash geld over had;

- Dat vanaf 11 maart 2019 geen pintransactie bij benzinestations op zijn bankafschriften te zien is;

- Appellant hierover op 29 juli 2019 heeft verklaard dat zijn vrienden de brandstof betalen en zij hem niet laten betalen voor eten of drinken.”

1.4.

Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 26 augustus 2019 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 11 maart 2019. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld.

1.5.

Bij besluit van 4 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 tot een bedrag van € 3.356,45 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het intrekkingsbesluit van 26 augustus 2019 onherroepelijk is geworden en dat daarom uitsluitend hoeft te worden beoordeeld of de hoogte van de terugvordering juist tot stand is gekomen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden dan wel dringende redenen om de vordering te matigen dan wel af te zien van terugvordering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het college dat het intrekkingsbesluit in rechte vaststaat onderschreven. De rechtbank heeft verder overwogen dat de beroepsgronden van appellant lijken te zien op de intrekking van bijstand en niet op de terugvordering. De intrekking van bijstand ligt in deze procedure echter niet voor. Tegen de berekening van de terugvordering zijn geen gronden aangevoerd en niet gebleken is dat de berekening van het terugvorderingsbedrag zoals weergegeven in het bestreden besluit geen stand kan houden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte slechts heeft uitgelaten over de berekening van het terugvorderingsbedrag en de beroepsgrond dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting buiten beschouwing heeft gelaten. Ook is volgens appellant het recht op bijstand wel degelijk vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt.

4.2.

De Raad stelt vast dat het intrekkingsbesluit van 26 augustus 2019 formele rechtskracht heeft. De formele rechtskracht van dit besluit heeft echter uitsluitend betrekking op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen voor de bijstandsverlening en niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. Vergelijk de uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229. Dat betekent dat appellant terecht heeft aangevoerd dat niet alleen de terugvordering moet worden beoordeeld maar ook het daaraan ten grondslag liggende standpunt van het college dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij brief van 4 juli 2022 heeft het college erkend dat hieraan ten onrechte is voorbij gegaan. Hieruit volgt dat in het kader van de terugvordering alsnog het standpunt van het college dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting moet worden beoordeeld.

4.3.

Terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.4.

Het college heeft ter onderbouwing van de gestelde schending van de inlichtingenverplichting verwezen naar de bevindingen die zijn neergelegd in het rapport van 22 augustus 2019. Met de in 1.3 opgesomde feiten en omstandigheden heeft het college echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover het college heeft bedoeld om appellant tegen te werpen dat hij de aanschaf van de auto niet heeft gemeld, geldt dat uit het bestreden besluit niet blijkt waarom de aanschaf van de auto er toe zou leiden dat dit een schending van de inlichtingenverplichting voor de gehele periode van 11 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 oplevert en niet alleen in de maand van aanschaf. Hoewel sommige van de overige vermelde feiten en omstandigheden in de opsomming wellicht vragen oproepen, leveren de genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf geen schending van de inlichtingenverplichting op.

4.5.

Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

4.6.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2020;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;

-

bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.

(getekend) K.M.P Jacobs

(getekend) J. Oosterveen