Centrale Raad van Beroep, 01-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1915, 21/3881 WIA
Centrale Raad van Beroep, 01-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1915, 21/3881 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 september 2022
- Datum publicatie
- 6 september 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1915
- Zaaknummer
- 21/3881 WIA
Inhoudsindicatie
Medisch onderzoek heeft niet met de vereiste zorgvuldigheid plaatsgevonden. Gebrek kan hersteld. Beperkingen op datum in geding zijn niet onderschat, overwegingen rechtbank worden onderschreven. Beëindiging ziekengeld per 11 mei 2020 is mondeling en schriftelijk tijdig bekendgemaakt. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Uitspraak
Datum uitspraak: 1 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 oktober 2021, 20/2383 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken en reacties op elkaars standpunten ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Namens appellante is mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.H. Coenen.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker garderobedienst voor 22,04 uur per week. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het Uwv haar in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 15 september 2016 heeft zij zich ziekgemeld met klachten na een maagverkleining. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 9 december 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als medewerker garderobedienst, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
Appellante heeft zich op 18 januari 2018 ziekgemeld met linkerschouderproblemen en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft op 12 december 2018 een FML opgesteld waarin beperkingen zijn aangenomen voor persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante per 20 december 2018 beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor het merendeel van de in het kader van de EZWb in 2017 geselecteerde functies.
Appellante heeft zich op 25 januari 2019 ziekgemeld met klachten na een volledige tandextractie. Het Uwv heeft aan appellante een ZW-uitkering toegekend. Een arts van het Uwv heeft op 3 juli 2019 vastgesteld dat appellante belastbaar is conform de op 12 december 2018 opgestelde FML. De arts heeft in verband met heupklachten daar beperkingen aan toegevoegd ten aanzien van lopen tijdens het werk, trappenlopen en geknield of gehurkt actief zijn (verder: de FML die in juli 2019 is aangepast). Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante per 8 juli 2019 beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor het merendeel van de in het kader van de EZWb in 2017 geselecteerde functies.
Appellante heeft zich op 6 september 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Een verzekeringsarts heeft op 31 oktober 2019 gerapporteerd dat de beperkingen, die bij onderzoek zijn vastgesteld, dusdanig zijn dat er geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestaat om haar werk te verrichten. Het Uwv heeft appellante vanaf 4 november 2019 weer geschikt geacht voor het merendeel van de in het kader van de EZWb in 2017 geselecteerde functies.
Appellante heeft zich op 14 november 2019 ziekgemeld met heupklachten. Een verzekeringsarts heeft op 3 december 2019 gerapporteerd dat appellante belastbaar is conform de FML die in juli 2019 is aangepast vanwege de al bestaande heupklachten. Het Uwv heeft appellante vanaf 14 november 2019 geschikt geacht voor het merendeel van de in het kader van de EZWb in 2017 geselecteerde functies.
Appellante heeft zich op 11 december 2019 opnieuw ziekgemeld met psychische klachten, heupklachten en klachten van het rechterbeen. In verband hiermee is er op 31 maart 2020 en 21 april 2020 een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts gehouden. De verzekeringsarts heeft op 21 april 2020 gerapporteerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die aanleiding geven tot een ander standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. Appellante is belastbaar geacht conform de FML die in juli 2019 is aangepast vanwege de al bestaande heupklachten. Vanwege corona-achtige klachten en acute stress in de privésituatie heeft de verzekeringsarts appellante echter tot 11 mei 2020 ongeschikt geacht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2020 vastgesteld dat appellante per 11 mei 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens in overeenstemming met de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de verzekeringsarts appellante na het telefonisch onderzoek op 21 april 2019 feitelijk al op die datum arbeidsgeschikt heeft geacht voor haar arbeid, maar haar in verband met corona-achtige klachten nog enig respijt heeft gegeven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding op grond van de aanwezige medische informatie juist is ingeschat. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv bekend is met de psychische en lichamelijke klachten en beperkingen die appellante ervaart en met de diagnoses die zijn gesteld, te weten pijn in onderste extremiteit en spanningsklachten. Appellante is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aan de hand van medische gegevens twijfel te wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullende rapporten voldoende gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts, de gemeente Landgraaf, de neuroloog, de afdeling radiologie van het ziekenhuis en de orthopeed geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Op of omstreeks 11 mei 2020, de datum dat zij arbeidsgeschikt is verklaard, is appellante niet op een spreekuur gezien en er is niet met haar gesproken. Indien een onderzoek op het spreekuur had plaatsgevonden en informatie zou zijn opgevraagd bij de behandelend sector zou zijn gebleken dat dat haar situatie op de beoordelingsdatum slechter was dan door het Uwv is beoordeeld. Naast de voortdurende stress vanwege diverse factoren in de persoonlijke sfeer, zijn er ook ernstige fysieke klachten. Uit het in beroep overgelegde overzicht van de huisarts blijkt dat zij op 28 april 2020 heeft geklaagd over hevige heupklachten en dat de zware pijnstilling niet meer hielp. Uiteindelijk is gebleken dat die heup niet goed in de kom zat. De achteraf vastgestelde loslating bevestigt de toegenomen klachten en beperkingen in mei 2020. Daarnaast is sprake van klachten ten gevolge van de operaties aan de buikwand en een gastric bypass, en van langer bestaande hand- (CTS) en rugklachten. Verder heeft appellante voortdurend schimmelinfecties aan haar voeten. Appellante lijdt aan claustrofobie. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de functie van administratief medewerker niet passend is omdat zij niet meer begrijpend kan lezen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het ziekengeld ten onrechte met (één dag) terugwerkende kracht is beëindigd. Appellante heeft ook verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
Op 30 juni 2022 heeft een spreekuurcontact plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die naar aanleiding daarvan op 1 juni 2022 (lees: 1 juli 2022) heeft gerapporteerd. Het Uwv heeft onder verwijzing naar dit rapport en de voorgaande rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.
Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. In het rapport van 21 april 2020 heeft de verzekeringsarts vastgelegd dat appellante op dat moment nog niet arbeidsgeschikt was te achten vanwege corona-achtige klachten en acute stress in de privésituatie en bijkomende klachten. De verzekeringsarts heeft appellante meegedeeld dat zij per 11 mei 2020 als hersteld voor de maatgevende arbeid zou worden beschouwd, maar dat zij voor die datum contact kon opnemen met Uwv als herstel niet aan de orde zou zijn. In dat geval zou appellante direct worden opgeroepen voor een spreekuur van een arts van het Uwv. Onder die omstandigheden hadden de bezwaren van 18 mei, 22 mei en 23 mei 2020 van appellante tegen het besluit van 12 mei 2020 de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten geven haar voor een spreekuur uit te nodigen. Hoewel appellante zich niet voor 11 mei 2020 opnieuw bij het Uwv heeft gemeld kon uit die brieven van appellante worden opgemaakt dat zij van mening was dat van herstel op 11 mei 2020 geen sprake was. Gelet op het rapport van 21 april 2020 vond de verzekeringsarts het nodig dat appellante in dat geval alsnog op een spreekuur met een arts van het Uwv zou worden gezien om haar klachten toe te lichten. Uit het oogpunt van een zorgvuldig onderzoek stond het de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet vrij om op basis van uitsluitend dossieronderzoek te concluderen dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Dit zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in hoger beroep echter hersteld, omdat een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 juni 2022 appellante alsnog op het spreekuur heeft gezien en een medische beoordeling heeft verricht waarvan hij verslag heeft uitgebracht. Dat dit gebrek in de besluitvorming niet meer kan worden hersteld, omdat bij een onderzoek twee jaar na de datum in geding de arbeidsgeschiktheid per die datum niet meer kan worden vastgesteld, zoals appellante naar voren heeft gebracht, volgt de Raad niet. Uit wat hierna onder 4.4 wordt overwogen blijkt dat de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 11 mei 2020 voldoende is onderbouwd.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, die worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 17 augustus 2020, 26 januari 2021, 15 februari 2021, 22 april 2021, 27 augustus 2021, 4 oktober 2021, 23 mei 2022 en 1 juli 2022 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden op de datum in geding. In verband met de psychische en fysieke klachten van appellante is onder meer rekening gehouden met beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren, statisch en dynamisch handelen. Dat meer beperkingen moeten worden vastgesteld, blijkt niet uit de medische informatie, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
Er is geen medische informatie waaruit blijkt dat de psychische klachten op of omstreeks de datum in geding zijn toegenomen. In het medisch journaal van de huisarts is op 1 juni 2020 vermeld dat de POH-GGZ van mening is dat het in psychisch opzicht de goede kant opgaat. Appellante heeft in haar laatste dienstverband gebruik gemaakt van een computer om bonnen in te vullen. Dat appellante door psychosociale problemen niet meer in staat zou zijn om stukken te lezen en op volgorde te houden, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep onaannemelijk. Appellante heeft haar standpunt dat zij vanwege een gebrek aan leesvaardigheid niet in staat is licht administratieve werkzaamheden te verrichten onvoldoende onderbouwd.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 22 april 2021 terecht op gewezen dat de neuroloog in de brief van 27 maart 2021 heeft verklaard dat de gevonden afwijkingen de schouderklachten van appellante op de datum in geding niet kunnen verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat appellante op het spreekuur van 26 maart 2021 van de neuroloog heeft gemeld dat zij sinds enkele weken last heeft gekregen van uitstralende pijn in de rechterarm, zodat deze klachten na de datum in geding zijn ontstaan. De op de datum in geding bekende rugklachten zijn door de verzekeringsarts meegewogen in de beoordelingen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat bekend was dat bij appellante sprake is van reële heupklachten. Met de beperkingen die hieruit voortvloeien is rekening gehouden in de FML die in juli 2019 is aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze vastgesteld dat uit de medische informatie van 2 september 2021 van de orthopedisch chirurg blijkt dat er in tegenstelling tot de radiologische gegevens van 6 augustus 2021 een kanteling van de cup heeft plaatsgevonden. Deze toegenomen beperkingen zijn echter ruim na de datum in geding opgetreden.
Uit de door appellante bij het spreekuur van 30 juni 2022 overgelegde informatie van 4 februari 2022 blijkt dat bij neurologisch onderzoek naar aanleiding van een toename van tintelingen opgetreden in de maanden na de zomer van 2021, een CTS aan beide handen is vastgesteld en een operatie is voorgesteld. Dat is eveneens ruim na de datum in geding. In de rapporten van de verzekeringsarts, maar ook in de zienswijze van 18 mei, 22 mei en 23 mei 2020 van appellante in bezwaar worden de hand-polsklachten niet vermeld. De gronden van appellante in hoger beroep en de ingebrachte informatie van de behandelaars leiden daarom niet tot het aannemen van meer beperkingen per datum in geding.
Over de niet eerder dan in hoger beroep aangevoerde grond dat appellante lijdt aan claustrofobie, waaraan is toegevoegd dat appellante geen medisch onderzoek durft te ondergaan waarbij ze in een tunnel/scan moet, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de aanwezige gegevens niet blijkt dat in de geselecteerde functies sprake is van werken in nauwe of kleine ruimtes. Mede gelet op het gegeven dat de claustrofobie niet is onderbouwd met objectieve gegevens, is er geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
5. Dat de beëindiging van het ziekengeld per 11 mei 2020 is bekendgemaakt bij besluit van 12 mei 2020 maakt niet dat deze beëindiging in strijd komt met de rechtszekerheid. Het Uwv heeft appellante immers ruim vóór deze beëindiging bij monde van de verzekeringsarts op 21 april 2020 en bij brief van 22 april 2020 laten weten dat zij vanaf 11 mei 2020 arbeidsgeschikt was voor haar eigen werk.
6. Zoals onder 4.2 beschreven kleefde aanvankelijk een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Dit zorgvuldigheidsgebrek is in hoger beroep hersteld en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd. Gelet daarop wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van de zienswijze na het onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep), in totaal € 3.415,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) N.N. Gambier