Home

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1928, 20/3892 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1928, 20/3892 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 augustus 2022
Datum publicatie
13 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1928
Zaaknummer
20/3892 PW

Inhoudsindicatie

Maatregel wegens zeer ernstig misdragen. Het dagelijks bestuur heeft appellant een maatregel opgelegd omdat hij een medewerker heeft bedreigd. Aan de verklaring van de medewerker, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de aangifte, komt doorslaggevende betekenis toe. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Appellant heeft deze verklaring namelijk niet overtuigend en op gedetailleerde wijze weersproken, maar heeft volstaan met een ongemotiveerde betwisting. Ook na vragen op de zitting is onduidelijk gebleven wat de lezing van appellant is. Van appellant kon worden gevergd dat hij ten minste zijn versie van het gebeurde zou verwoorden. Dat heeft hij echter nagelaten.

Uitspraak

20 3892 PW

Datum uitspraak: 23 augustus 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 7 oktober 2020, 18/7091 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 9 april 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2022. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 1 mei 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.

1.2.

Op 22 augustus 2018 heeft juridisch medewerker (X) van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), aangifte tegen appellant gedaan van bedreiging. In het proces-verbaal van aangifte de politie staat, voor zover van belang, het volgende:

“Op 24 juli 2018 had ik een beroep zaak bij de rechtbank in Den Haag waarbij [appellant] in beroep was gegaan tegen een besluit op een WOB-verzoek. Daar is op 16 augustus 2018 uitspraak in gedaan. Die uitspraak heeft [appellant] waarschijnlijk maandag 20 augustus 2018 ontvangen. In die uitspraak is hij niet ontvankelijk verklaard wegens misbruik van proces recht. Dat houdt in dat de rechter op basis van het verweer dat ik had gevoerd gezegd [heeft] dat [appellant] misbruik maakt van zijn recht. Ik vermoed dat de uitspraak die door de rechter werd gedaan bij [appellant] een knop in zijn hoofd heeft omgedraaid. Want dit was niet wat hij wilde horen naar mijn mening. (…)

Op 21 augustus had ik weer een zitting bij de rechtbank in Den Haag. Ook weer over een zaak van [appellant]. Deze zaak ging verder niet anders dan andere zaken waar [appellant] bij betrokken was.

Na de zitting probeer ik altijd later weg te gaan dan de klant. Dit was nu ook het geval. Toen ik naar buiten liep vanuit de rechtbank liep ik richting het station. Ik zag toen vrij snel al [appellant]. Ik zag direct door zijn houding dat [appellant] mij aan het opwachten was. Want qua tijd had [appellant] normaal gesproken allang op het station kunnen zijn. Ik had mijn telefoon in mijn hand en in een flits dacht ik dat ik iemand wilde bellen. Deze gedachte kreeg ik omdat het raar was dat [appellant] op dat moment daar nog was en ik had eigenlijk geen zin om met hem in gesprek te gaan. En als ik iemand aan de telefoon had, had ik een goed excuus daarvoor. In diezelfde flits zei ik tegen mezelf dat dat onzin was. En ik ben gewoon doorgelopen met de intentie langs hem heen te lopen.

Terwijl ik langs [appellant] liep sprak hij mij aan.

**********

Opmerking verbalisant:

Op dit moment komen er emoties los bij aangever. Dit was ook al eerder in het gesprek toen aangever vertelde wat er was gebeurd.

**********

Het eerste wat ik hoorde dat [appellant] tegen mij zei was: “Dit gaat helemaal uit de hand lopen he, dat weet je”. Op dat zelfde moment zie ik een bepaalde verwilderde blik in zijn ogen. Dit was een blik die ik nog nooit eerder bij hem gezien had. Ik weet niet meer precies wat ik toen zei maar ik weet nog wel dat hij direct daarna deze woorden nog een keer herhaalde. Ik zag dat [appellant] een stukje verder liep bij mij vandaan. Ik zag toen dat hij zich weer naar mij toedraaide en toen hoorde ik hem zeggen: “Je kinderen J(…) of L(…), je mag kiezen”. Omdat mijn andere zoon T(…) heet en geen L(…)vroeg ik een soort van automatisch van “Wat zegt U? “. Toen hoorde ik [appellant] zeggen: “Je hebt me wel gehoord”. Ik gaf toen aan dat ik hem echt niet had gehoord. Weer zei [appellant]: “Je hebt me wel gehoord”. Ik zei toen tegen [appellant]: “Dus dit is een dreigement”. Hierop hoorde ik [appellant] bevestigend antwoorden. Ik zei toen: “Dus dit is een bedreiging tegen mijn kinderen”. [Appellant] antwoordde hierop: “Jazeker, je moet zelf ook uitkijken. Kijk zelf ook maar uit want je nek gaat eraf”. Op het moment dat [appellant] dit zei maakt hij een snijdende beweging langs zijn nek. Ik had op dat moment nog steeds mijn telefoon in mijn handen. Ik wilde toen echt iemand bellen. Maar ik was op dat moment door de stress niet in staat om te bellen maar [appellant] zag dat wel. En ik hoorde hem toen zeggen: “O je gaat het opnemen, ik weet niet waar u het over heeft mevrouw [X]”. Ik denk dat [appellant] dacht dat ik alles aan het opnemen was omdat hij zelf altijd alle gesprekken opneemt. Ik heb toen alleen nog maar gezegd: “Wij gaat elkaar niet meer zien” en toen ben ik omgedraaid en weggelopen in de richting van de rechtbank.

Ik had maar 1 gedachte op dat moment en dat waren mijn kinderen. Er kwam op dat moment zoveel angst bij mij naar boven. Normaal gesproken ben ik een heel handelend type. Als er iets gebeurt in stress situaties heb ik niet een vluchthouding maar een vechthouding/actiehouding. Maar nu noemt hij mijn kinderen. En ik weet dat de namen van mijn kinderen niet makkelijk te vinden zijn. Door mijn werk ben ik al extra alert met social media. En ik realiseerde me direct dat [appellant] dus heel veel moeite heeft moeten doen om achter de namen van mijn kinderen te komen. En ik vind de gedachte heel erg dat hij die moeite dus genomen heeft. En dat alles bij elkaar komt gewoon heel erg diep bij me binnen.”

1.3.

Bij besluit van 21 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2018 met 100% verlaagd voor de duur van één maand. De maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in verbinding met artikel 15, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2017 (Afstemmingsverordening). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat, gelet op de inhoud van de aangifte van 22 augustus 2018, voldoende aannemelijk is dat appellant X heeft bedreigd. De enkele stelling van appellant dat hij de bedreigingen niet heeft geuit, is voor het dagelijks bestuur onvoldoende om te twijfelen aan de gang van zaken zoals in de aangifte van X beschreven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het dagelijks bestuur ten onrechte appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze te geven voorafgaand aan het opleggen van de maatregel. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Het dagelijks bestuur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de afstemmingsverordening. Aan de verklaring van X, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de aangifte van 22 augustus 2018, komt doorslaggevende betekenis toe. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Appellant heeft deze verklaring namelijk niet overtuigend en op gedetailleerde wijze weersproken, maar heeft volstaan met een ongemotiveerde betwisting. Een enkele ontkenning van wat X heeft verklaard, is onvoldoende om twijfel te zaaien aan de geloofwaardigheid van deze verklaring. Voor de beoordeling in het kader van deze bestuursrechtelijke procedure is niet van doorslaggevend belang dat de officier van justitie de zaak heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing. De bewijsregels in het strafrecht zijn anders dan in het bestuursrecht. Voor een strafrechtelijke veroordeling is alleen de aangifte van X onvoldoende.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ISD heeft voldaan aan de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan. De rechtbank stelt dat de verweten gedraging voldoende aannemelijk is gemaakt op basis van een aangifte en dat appellant die verklaring niet overtuigend en op gedetailleerde wijze heeft weersproken. Dit terwijl er in dat kader toch ook een zeer uitgebreide en zeer gedetailleerde aangifte ligt. Verder verkeert appellant in een bewijsonmogelijkheid. Het is voor hem namelijk niet mogelijk om te bewijzen dat iets niet is gebeurd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust.

4.2.

De Raad voegt hier nog het volgende aan toe. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellant dat er een zeer uitgebreide en gedetailleerde aangifte ligt zo, dat deze door hem is gedaan. Van een aangifte van de zijde van appellant of anderszins een verklaring over wat er volgens hem op 21 augustus 2018 is voorgevallen tussen hem en X is echter niet gebleken. Ook na vragen op de zitting is onduidelijk gebleven wat de lezing van appellant is. Niet is duidelijk of er volgens appellant al dan niet een gesprek met X heeft plaatsgevonden en, als dat wel het geval is geweest, wat tijdens dat gesprek is besproken. Zoals appellant heeft gesteld, het is inderdaad lastig om te bewijzen dat iets niet heeft plaatsgevonden, maar van hem kon wel worden gevergd dat hij ten minste zijn versie van het gebeurde zou verwoorden. Dat heeft hij echter nagelaten.

4.2.

Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) J.E. Eikelenboom