Home

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1954, 20/3687 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1954, 20/3687 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 september 2022
Datum publicatie
16 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:1954
Zaaknummer
20/3687 WIA-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag, onvoldoende onderzoek en bevat een gebrekkige motivering. bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 september 2020, 19/1679 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

Stichting [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Schenk hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Namens appellante is mr. Schenk verschenen. Werkneemster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Werkneemster is bij appellante in dienst geweest als verzorgende IG voor 24 uur per week. Op 29 december 2013 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Na verlenging van de wachttijd is aan haar met ingang van 27 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 27 november 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.

1.2.

Op 31 augustus 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft werkneemster op 20 september 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 21 december 2018 geconcludeerd dat werkneemster niet beschikt over benutbare mogelijkheden, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Bij besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv werkneemster op medische gronden ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt geacht en bepaald dat haar loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 10 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019 ten grondslag, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat verbetering van de mogelijkheden binnen een jaar te verwachten is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft, evenals in bezwaar en beroep, het standpunt ingenomen dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er sprake is van meer dan een geringe kans op verbetering van de arbeidsmogelijkheden. De gegeven motivering is onvoldoende concreet en onvoldoende toegespitst op de situatie van werkneemster.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.2.

Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896).

4.3.

Niet in geschil is dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. In dit geding gaat het om de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding, 27 december 2018, daarnaast ook duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er op de datum in geding een redelijke verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid van werkneemster zou optreden. Het Uwv meent dat dat het geval is en heeft daartoe verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts van 21 december 2018 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019 en 17 juli 2019.

4.4.1.

In haar rapport van 21 december 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat werkneemster sterk beperkt is in het persoonlijk en/of sociaal functioneren. Ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in januari 2017 was vastgesteld dat er geen benutbare mogelijkheden waren, omdat werkneemster een intensieve behandeling zou gaan volgen. Tijdens het spreekuur op 20 september 2018 heeft werkneemster de verzekeringsarts hierover meegedeeld dat zij een intensief multidisciplinair traject had gevolgd, maar dat geen resultaat was geboekt en dat een vervolgbehandeling werd geadviseerd. Deze vervolgbehandeling is echter niet tot stand komen, omdat opname of intensieve dagbehandeling voor haar klachten noodzakelijk werd geacht. Werkneemster heeft op 21 december 2018 telefonisch aan de verzekeringsarts meegedeeld dat zij inmiddels is verwezen voor een consult bij een gespecialiseerde behandelaar, in februari 2019. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat op grond van de actuele situatie ten tijde van het telefoongesprek en de adviezen vanuit de curatieve sector er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden vanwege beperkte beschikbaarheid, maar dat die situatie niet duurzaam is. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden op lange termijn (arbitrair: een jaar) kunnen toenemen.

4.4.2.

In haar rapport van 3 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de visie van de verzekeringsarts gevolgd. Bij werkneemster spelen zowel psychische als lichamelijke klachten. Voor de psychische klachten gaat werkneemster naar een gespecialiseerde behandelaar en er is een klinische opname geadviseerd. Het feit dat de behandelend sector adviseert dat werkneemster gebaat is bij een klinische opname maakt het aannemelijk dat zij behandelmogelijkheden zien waardoor werkneemster beter zal gaan functioneren. Of werkneemster zich laat opnemen of niet valt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep buiten de context van deze beoordeling. Bij de beoordeling van de IVA gaat het erom of er behandeling mogelijk is en of het aannemelijk is dat dit leidt tot verbetering van het functioneren. De verwachting is dat deze verbetering rondom zes tot negen maanden na het starten van de therapie zal optreden. In haar rapport van 17 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hoewel werkneemster tot op heden niet de geadviseerde therapie had gevolgd, er geen medische reden is om aan te nemen dat zij niet zou kunnen profiteren van een behandeling gericht op haar klachten. Of zij daadwerkelijk van de behandeling kan profiteren zal de tijd moeten uitwijzen. Ook de behandelend sector kan geen antwoord geven of werkneemster daadwerkelijk zal profiteren. Het feit dat werkneemster gaat starten met de behandeling betekent dat de behandelend sector ook veronderstelt dat werkneemster hiervan kan profiteren, anders zou de behandelend sector haar niet laten starten met de behandeling.

4.4.3.

De verzekeringsartsen hebben de door werkneemster zelf geïnitieerde consultatie bij een gespecialiseerde behandelaar en mogelijkheid tot dagbehandeling of klinische opname als behandelmogelijkheden gezien. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen kan echter niet worden opgemaakt of deze behandelingen destijds een redelijke of goede verwachting boden op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster. Schriftelijke informatie van de behandelend sector over deze behandelmogelijkheden ontbreekt en door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn geen nadere inlichtingen over deze behandelingen opgevraagd. Daardoor bestaat onvoldoende beeld van wat de behandelingen inhouden en het mogelijke resultaat daarvan voor de belastbaarheid van werkneemster op de datum in geding. Evenmin kan worden afgeleid op grond waarvan op de datum in geding volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een positief resultaat binnen zes tot negen maanden te verwachten is.

4.4.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de vraag of verbetering van de belastbaarheid te verwachten is ook onvoldoende ingegaan op de lange duur van de klachten van werkneemster en de door de artsen benoemde complexiteit van de problematiek. Appellante heeft er terecht op gewezen dat uit het dossier blijkt dan dat werkneemster al lange tijd met ernstige medische problemen te kampen heeft, die haar sterk beperken in het persoonlijk en sociaal functioneren en waarvoor zij al jarenlang onder behandeling is geweest.

4.4.5.

Zo al een verbetering van de gezondheidssituatie van werkneemster ten aanzien van een deel van haar klachten zou mogen worden verwacht op grond van de voorgestelde behandelingen, is voorts onvoldoende duidelijk of gelet op haar overige klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor werkneemster arbeidsmogelijkheden te duiden zijn. Er had een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst moeten worden opgesteld uitgaande van het te verwachten resultaat van de voorgestelde behandelingen en vervolgens had het Uwv door een arbeidsdeskundige moeten laten nagaan of op basis daarvan functies te selecteren zouden zijn en wat dit zou betekenen voor de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster.

4.5.

Uit wat in 4.4.1 tot en met 4.4.5 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en bevat een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 mei 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) R. van der Heide