Centrale Raad van Beroep, 06-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2024, 21/3725 PW
Centrale Raad van Beroep, 06-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2024, 21/3725 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 september 2022
- Datum publicatie
- 27 september 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2024
- Zaaknummer
- 21/3725 PW
Inhoudsindicatie
Aanvraag om bijstand van studerende jongere onder de 27 jaar terecht afgewezen. Uitsluitingsgrond niet voldoen aan arbeidsverplichtingen.
De arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW gelden ook voor studerende jongeren. Uit de houding en gedragingen van appellant is ondubbelzinnig gebleken dat hij de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW niet wilde nakomen, zodat hij op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW uitgesloten is van bijstand.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 15 september 2021, 21/561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lochem (college)
Datum uitspraak: 6 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Voor appellant is verschenen mr. H. Akbaba. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Nijenhuis.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft zich op 28 april 2020 gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Appellant volgde op dat moment de voltijds studie Mechanical engineering aan de Hogeschool van [locatie hogeschool] . Hij heeft als reden van zijn aanvraag opgegeven dat hij geen recht meer heeft op studiefinanciering. In een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs van 16 oktober 2019 staat dat appellant op 1 april 2020 de volledige duur van de studiefinanciering heeft verbruikt.
Op 8 mei 2020 had appellant een gesprek met een consulent werk en inkomen van de gemeente Lochem (consulent). De consulent heeft appellant uitgelegd dat voor hem een zoekperiode van vier weken geldt, omdat hij jonger is dan 27 jaar en dat hij zich tijdens die zoekperiode moet inspannen om betaald werk te vinden. Appellant heeft in reactie daarop aangegeven dat hij niet kan werken naast zijn studie en ook niet omdat hij bij zijn opa en oma woont. De consulent heeft met appellant besproken dat de kostendelersnorm op zijn situatie van toepassing is en hij naar verwachting geen beroep op bijstand hoeft te doen als hij vijftien à zestien uur per week werkt. Bij e-mailbericht van 8 mei 2020 heeft de consulent appellant een afsprakenformulier toegezonden waarop de verplichtingen staan waaraan hij in de zoektermijn moet voldoen, zoals het verrichten van sollicitaties en het inschrijven bij uitzendbureaus.
Op 12 mei 2020 heeft de consulent opnieuw een gesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft de consulent met appellant besproken of hij niet tenminste een paar uur per week kan werken, bijvoorbeeld tien uur per week, en dat dan onderzocht kan worden of uitbreiding mogelijk is. Appellant heeft gezegd dat hij studeert, daarom niet kan werken en dus ook niet op zoek hoeft te gaan naar werk. Appellant heeft geweigerd om het afsprakenformulier te ondertekenen. De consulent heeft appellant nog een dag de tijd gegeven om na te denken over de afspraken tijdens de zoektermijn. Appellant heeft niet gereageerd. Bij brief van 15 mei 2020 heeft de consulent bevestigd dat appellant niet akkoord is gegaan met de afspraken.
Appellant heeft de aanvraag om bijstand op 26 juli 2020 ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij aangegeven dat hij voltijds studeert en dat hij nul uren beschikbaar is om betaalde arbeid te verrichten. Een consulent inkomen van de gemeente Lochem heeft op 4 augustus 2020 gebeld met appellant. Zij heeft met appellant besproken dat hij met zijn HAVO-diploma een startkwalificatie heeft, waardoor werk voorop staat. Hij kan daarnaast altijd nog studeren. Appellant heeft gezegd dat het volgens hem de bedoeling is dat jongeren onder de 27 jaar voltijds gaan studeren en dat op hem de arbeidsverplichtingen niet van toepassing zijn.
Bij besluit van 6 augustus 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef, en onder d, van de PW. Uit de houding en gedragingen van appellant blijkt ondubbelzinnig dat hij de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW niet wil nakomen. Appellant heeft meermaals gezegd dat hij niet hoeft te werken en hij is zijn verplichtingen tijdens de zoektermijn niet nagekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 28 april 2020 (de datum van melding voor het aanvragen van bijstand) tot en met 6 augustus 2020 (de datum van het afwijzingsbesluit).
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de belanghebbende van 18 jaar of ouder vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de PW verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
Degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij of zij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de PW niet wil nakomen, heeft geen recht op algemene bijstand. Dat volgt uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW. Hij studeert namelijk voltijds en uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens hem dat jongeren moeten werken of leren. Hij wijst daartoe op Kamerstukken II, 2010/2011, 32 815, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken I, 2011/12, 32 815, nr. E, p. 9 over de Wet werk en bijstand (WWB), die aan de PW voorafging. Ook uit informatie op een website van de Rijksoverheid volgt volgens appellant dat jongeren moeten werken of studeren. Appellant voldeed, ook tijdens de zoektermijn, aan deze verplichtingen omdat hij voltijds studeerde. Daarom mocht het college hem niet met toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW uitsluiten van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit de door appellant genoemde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het uitgangspunt dat jongeren moeten werken of leren of een combinatie van beiden, heeft bedoeld duidelijk te maken dat jongeren in principe niet thuishoren in de bijstand. Indien een jongere regulier onderwijs gaat volgen, is de studiefinanciering zijn of haar middel van bestaan. Als de jongere aan het werk is, voorziet deze daarmee in zijn middelen van bestaan. Indien binnen het regulier bekostigd onderwijs geen mogelijkheden meer bestaan, zal de jongere zich dienen in te spannen een baan te zoeken. Zie naast de door appellant genoemde wetsgeschiedenis ook Kamerstukken II, 2010/2011, 32 815, nr. 10, p. 1, 14 en 15 en Kamerstukken II, 2010/11, 32 815, nr. 7, p. 2, 3 en 4. Anders dan appellant betoogt kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat jongeren onder de 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen maar geen studiefinanciering ontvangen zonder meer bijstand moeten krijgen. Zij kunnen “met inachtneming van de verplichtingen van de WWB, in aanmerking komen voor bijstand.” Zie Kamerstukken II, 201/11, 32 815, nr. 7, p. 8. Een jongere onder de 27 die geen recht meer heeft op studiefinanciering omdat hij zijn studiefinanciering volledig heeft benut, kan dus in aanmerking komen voor bijstand. Hij moet dan wel voldoen aan (onder meer) de in artikel 9, eerste lid, van de PW neergelegde arbeidsverplichtingen. De wetsgeschiedenis geeft dus geen onderbouwing voor de stelling van appellant.
Uit de informatie op de website van de Rijksoverheid, waarnaar appellant heeft verwezen, volgt ook niet dat studerende jongeren onder de 27 jaar zonder studiefinanciering niet hoeven te voldoen aan de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW. Op die website is duidelijk vermeld dat pas recht op bijstand ontstaat als aan alle voorwaarden voor een uitkering wordt voldaan en dat de bijstandsgerechtigde aan een aantal verplichtingen moet voldoen. Daartoe behoren onder meer de in artikel 9, eerste lid, van de PW opgenomen arbeidsverplichtingen.
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW ook voor appellant gelden en dat het feit dat appellant studeert niet betekent dat hij daardoor heeft voldaan aan die arbeidsverplichtingen.
Vaststaat dat appellant geen inspanningen heeft verricht om een baan te verkrijgen. Hij heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat hij nul uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. In de in 1.2 en 1.3 genoemde gesprekken met zijn werkconsulent heeft appellant bij herhaling stellig laten weten dat volgens hem de arbeidsverplichtingen niet voor hem gelden en dat hij daarom niet op zoek hoeft te gaan naar werk, ook niet voor een beperkt aantal uren per week. Gelet hierop heeft het college terecht vastgesteld dat uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig is gebleken dat hij de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW niet wilde nakomen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij wel bereid was om werk te zoeken, maar niet voor het aantal uren dat het college voorstelde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Uit niets blijkt dat appellant heeft aangeboden voor een aantal uren per week werk te willen zoeken. Uit de mondelinge mededelingen van appellant en uit het feit dat hij op het aanvraagformulier heeft aangegeven nul uren voor arbeid beschikbaar te zijn, blijkt juist dat appellant niet wilde werken, ook niet voor minder uren dan het college had voorgesteld. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bovendien bevestigd dat appellant in het geheel geen activiteiten heeft verricht die waren gericht op het vinden van betaald werk.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het college de maatwerkregeling en afwijkingsmogelijkheid van participatie te streng heeft toegepast. Appellant heeft gewezen op een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 27 maart 2020 (Kamerstukken II 2019/2020, 35 420, nr. 11). In die brief geeft de staatssecretaris gemeenten ruimte om vanwege de beperkende maatregelen tijdens de coronacrisis tijdelijk af te wijken van de regels rond de verplichte zoektermijn van vier weken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
De brief van de staatssecretaris biedt inderdaad de mogelijkheid voor het college om af te wijken van de zoektermijn van vier weken en al op een eerder moment over te gaan tot het verstrekken van bijstand. Maar die brief biedt geen ruimte of aanleiding voor het college om de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW en de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW buiten toepassing te laten. De brief ontslaat appellant dan ook niet van de verplichting om zich in te spannen om werk te zoeken. Uit de brief is af te leiden dat als appellant, ondanks zijn inspanningen, geen betaald werk zou vinden, of niet voor het gewenste aantal uren, hij mogelijk voor (aanvullende) bijstand in aanmerking zou kunnen komen.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6.1 heeft het college terecht en deugdelijk gemotiveerd vastgesteld dat uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig is gebleken dat hij de arbeidsverplichtingen uit artikel 9, eerste lid, van de PW niet wilde nakomen. Het college heeft daarom de aanvraag om bijstand terecht afgewezen. Wat appellant verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen