Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2045, 21/831 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2045, 21/831 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2022
Datum publicatie
29 september 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2045
Zaaknummer
21/831 WAO

Inhoudsindicatie

1) Bestreden besluit bevoegd genomen. Geen grond om te twijfelen aan de mededeling van het Uwv dat [naam medewerker bezwaar] in dienst is als medewerker bezwaar en dit ook was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Deze medewerker was dus gemandateerd en bevoegd tot het nemen van het bestreden besluit. 2) Inkomsten als zelfstandige verrekend. Te veel betaalde WAO-uitkering terecht teruggevorderd. Geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Datum uitspraak: 22 september 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2021, 20/1904 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 6 februari 2017 heeft zij het Uwv meegedeeld dat zij met ingang van 1 december 2016 als zelfstandige is gaan werken.

1.2.

Nadat het Uwv van de Belastingdienst de inkomstengegevens van appellante over 2017 had ontvangen, heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2019 een bedrag van € 15.761,76 bruto aan over 2017 te veel betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 12 juli 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante over 2017 met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

1.3.

De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 en 12 juli 2019 zijn bij besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. De rechtbank heeft het betoog van appellante dat niet kan worden vastgesteld of het bestreden besluit bevoegd is genomen, omdat het bestreden besluit en het verslag van de hoorzitting niet zijn ondertekend, niet gevolgd. Dat het bestreden besluit niet is ondertekend, geeft geen reden om te twijfelen aan de (in mandaat uitgeoefende) bevoegdheid van de betreffende medewerker bezwaar. Nu appellante haar stelling dat het besluit mogelijk niet bevoegd is genomen overigens niet heeft onderbouwd, is de rechtbank uitgegaan van een bevoegd genomen besluit. Ook het betoog van appellante dat gezien de datering van de besluiten ten onrechte het besluit tot terugvordering vooraf is gegaan aan het besluit tot herziening van de uitkering heeft de rechtbank niet gevolgd. Het Uwv heeft – onbetwist – in het bestreden besluit gesteld dat beide besluiten, in weerwil van de daarop aangebrachte dagtekening, van dezelfde dag zijn. Het standpunt van het Uwv dat de terugvorderingsbeslissing niet zonder grondslag is genomen heeft de rechtbank onderschreven. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering kan afzien, is de rechtbank niet gebleken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv bij de invordering de wettelijk vastgestelde beslagvrije voet in acht moet nemen, zoals ook in het bestreden besluit is vermeld.

3.1.

Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Appellante heeft in hoger beroep gehandhaafd het standpunt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Niet kan worden nagegaan of het besluit in mandaat is genomen. Het enkel vermelden van de naam van een medewerker zonder diens handtekening en zonder bewijs dat de betreffende medewerker in dienst is bij het Uwv is onvoldoende.

4.1.2.

In het bestreden besluit is de volgende ondertekening opgenomen:

“Hoogachtend,

Namens de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

[naam medewerker bezwaar]

Medewerker Bezwaar”

4.1.3.

Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Op grond van artikel 25 van het Mandaatbesluit van de Raad van Bestuur van Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) is het nemen en ondertekenen van beslissingen op bezwaar gemandateerd aan onder meer de Medewerker Bezwaar. Het bestreden besluit is door een medewerker van het Uwv namens het Uwv genomen.

4.1.4.

Er is geen grond om te twijfelen aan de mededeling van het Uwv dat [naam medewerker bezwaar] in dienst is als medewerker bezwaar en dit ook was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. [naam medewerker bezwaar] was dus gemandateerd en bevoegd tot het nemen van het bestreden besluit. De omstandigheid dat het bestreden besluit niet is voorzien van een handtekening van [naam medewerker bezwaar] maakt niet dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Noch uit de betreffende bepalingen van de Awb noch uit de ontstaansgeschiedenis van die wet komt naar voren dat in geval van mandaatverlening de beslissing op bezwaar voorzien moet zijn van een handtekening van de gemandateerde. Uit artikel 10:10 van de Awb volgt dat voldoende is dat kenbaar is wie namens het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft genomen.

4.2.1.

Appellante heeft verder aangevoerd dat er dringende redenen zijn om in haar geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zij heeft zich maximaal ingespannen om uit de uitkeringssituatie te geraken. Als zij gehouden wordt het gehele terugvorderingsbedrag terug te betalen, betekent dit het einde van haar onderneming en valt zij weer terug in de uitkeringssituatie.

4.2.2.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat dringende redenen om van terugvordering af te zien zich in dit geval niet voordoen. Met de slechte financiële omstandigheden van appellante wordt door het Uwv rekening gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan, waarbij de zogenoemde beslagvrije voet een belangrijke rol speelt. Het Uwv heeft bij het vaststellen van de maandelijkse aflossingsbedrag hiermee rekening gehouden. Wat appellante heeft aangevoerd over haar pogingen om uit de uitkeringssituatie te geraken, kan niet leiden tot de conclusie dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag leidt tot voor appellante onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen.

4.3.1.

Tot slot wordt appellante niet gevolgd in haar stelling dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en het bestreden besluit had moeten vernietigen omdat het primaire besluit van 12 juli 2019 tot herziening van de WAO-uitkering is genomen twee dagen na het primaire besluit van 10 juli 2019 tot terugvordering van de WAO-uitkering.

4.3.2.

Daartoe wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4035) het ontbreken van een herzienings- of intrekkingsbesluit bij een terugvorderingsbesluit in de bezwaarfase kan worden hersteld. Als het herzieningsbesluit – zoals in dit geval – gedateerd is na het terugvorderingsbesluit maar genomen is voor het bestreden besluit, is er geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag, omdat zowel het herzieningsbesluit als het besluit tot terugvordering genomen zijn voorafgaand aan het bestreden besluit.

4.4.

De overwegingen 4.1.1 tot en met 4.3.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) R. van der Heide