Centrale Raad van Beroep, 29-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2153, 22/1300 OCWSUB-VV
Centrale Raad van Beroep, 29-09-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2153, 22/1300 OCWSUB-VV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 september 2022
- Datum publicatie
- 11 oktober 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2153
- Zaaknummer
- 22/1300 OCWSUB-VV
Inhoudsindicatie
Verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Spoedeisend belang. De voorzieningenrechter acht het voorshands waarschijnlijk dat de weigering van het Uwv om verzoeker over de periodes in geding een voorziening schrijf en/of gebarentolk toe te kennen voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool en VAVO uiteindelijk in rechte stand kan houden.
Uitspraak
22/1300 OCWSUB-VV
Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2021, 20/1900 (aangevallen uitspraak, bijlage). Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 21/4440.
Namens verzoeker heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, tegen de aangevallen uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het incidenteel hoger beroep is geregistreerd onder nummer 22/1301.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Wigger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft een auditieve beperking.
1.2. Medio 2006 heeft verzoeker een hbo-opleiding Informatica voltooid. Vervolgens heeft verzoeker voltijds gewerkt als ‘Information Analist’ tot hij in 2011 voor dit werk uitviel. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is aan verzoeker eerst een loongerelateerde WGAuitkering en daarna een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast heeft verzoeker recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.3. Met ingang van het studiejaar 2019-2020 is verzoeker aan de Hogeschool Utrecht ingeschreven voor de vierjarige bacheloropleiding tot docent Nederlandse gebarentaal. Daarnaast volgt verzoeker onderwijs bij VAVO Haaglanden om een aantal VWOdeelcertificaten te behalen. Met deze laatste opleiding heeft verzoeker de intentie om zich vervolgens te specialiseren binnen de ICT in de klinische technologie/medische ICT.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2019 is aan verzoeker op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een levenlanglerenkrediet van € 120,- per maand toegekend voor de opleiding tot docent Nederlandse gebarentaal.
1.5. Bij aanvragen van 30 augustus 2019 heeft verzoeker het Uwv verzocht om hem de voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen die hij nodig heeft om het onderwijs aan de Hogeschool Utrecht en VAVO Haaglanden goed te kunnen volgen.
1.6. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om verzoeker voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzoeker geen initieel onderwijs volgt, ouder is dan 30 jaar, en geen recht meer heeft op reguliere studiefinanciering. Het ontvangen van een levenlanglerenkrediet geeft in verzoekers situatie geen recht op voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk, aldus het Uwv.
1.7. Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 16 september 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is in hoofdzaak verwezen naar artikel 19a van de Wet Overige OCW-subsidies (WOOS), zoals dit artikel sinds 1 januari 2019 luidt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. In artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV zijn aan de verzoeker tegengeworpen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd en een leeftijdsgrens van 30 jaar opgenomen, maar die voorwaarde en leeftijdsgrens moeten naar het oordeel van de rechtbank buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen. Dit volgt, aldus de rechtbank, uit artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 16 september 2019 herroepen. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv alsnog een voorziening schrijf- en/of gebarentolk aan verzoeker toekent en door te bepalen dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3.1. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat uit parlementaire stukken is af te leiden dat de wetgever ten tijde van belang niet de bedoeling had om in verband met de invoering van het levenlanglerenkrediet het toepassingsbereik van artikel 19a van de WOOS te vergroten. Daarom wordt aan studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen de voorwaarde dat sprake moet zijn van initieel onderwijs en een leeftijdsgrens van 30 jaar tegengeworpen.
3.2. In reactie op het hoger beroep van het Uwv heeft verzoeker primair herhaald dat hij rechten ontleent aan artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt. Subsidiair heeft verzoeker, evenals in eerste aanleg, een beroep gedaan op het VN-Gehandicaptenverdrag en op EU-Richtlijn 2000/78. Verder is gewezen op een brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 30 oktober 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 34562, nr. 18) en het vervolg daarop. Daarin schrijft de Minister voornemens te zijn om artikel 19a van de WOOS zo aan te passen dat ook studerenden ouder dan 30 jaar die bekostigd voltijdsonderwijs volgen in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho) in aanmerking komen voor onderwijsvoorzieningen van het Uwv.
3.3. Verzoeker heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op de grond dat in de aangevallen uitspraak over het hoofd is gezien dat bij het bestreden besluit niet alleen is beslist over de voorzieningen die verzoeker heeft aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht maar ook over de voorzieningen die verzoeker heeft aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan VAVO Haaglanden . Het Uwv heeft onderschreven dat bij het bestreden besluit zowel is beslist over de voorzieningen die zijn aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht , als over voorzieningen die zijn aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan VAVO Haaglanden .
3.4. Hangende hoger beroep heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat het Uwv hem als voorschot 200 uren voorziening schrijf- en/of gebarentolk toekent voor het studiejaar 2022-2023. Ter onderbouwing van dit verzoek is te kennen gegeven dat verzoeker in het studiejaar 2022-2023 VAVO onderwijs zal volgen in vakken waarvoor hij dringender behoefte heeft aan een schrijf- en/of gebarentolk dan voor de vakken die hij in voorgaande studiejaren volgde. Verder is de financiële situatie van verzoeker toegelicht en is een kopie overgelegd van een brief van de Voorzitter Examencommissie Instituut voor Gebaren, Taal & Dovenstudies van 18 juli 2022. In de overgelegde brief van 18 juli 2022 is vermeld dat het studieadvies aan verzoeker in verband met COVID-19 wordt opgeschort en dat verzoeker uiterlijk aan het einde van het studiejaar 2022-2023 aan de voor het eerste studiejaar geldende norm moet voldoen om voor een positief studieadvies in aanmerking te komen. Ook is vermeld dat bij het bepalen of aan de norm van 50 EC-studiepunten is voldaan, verleende vrijstellingen en in vorige studiejaren behaalde resultaten niet worden meegerekend. De examencommissie heeft verzoeker met klem geadviseerd om contact op te nemen met zijn studieloopbaanbegeleider teneinde zijn studieachterstand in te lopen.
3.5. Het Uwv heeft de voorzieningenrechter gevraagd om afwijzend te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening. Daarbij heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening een waarde vertegenwoordigt van ongeveer € 16.000,-. Indien de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening toewijst en verzoeker in de bodemprocedures in het ongelijk wordt gesteld, zal het Uwv dit bedrag moeten terugvorderen. Hierdoor zou verzoeker financieel ernstig in de knel kunnen komen.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.1. De werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort omdat er hoger beroep tegen is ingesteld. Dit volgt uit artikel 8:106, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een rechtbankuitspraak hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2. Bij de onder 4.1.1 bedoelde belangenafweging speelt naast het vereiste van onverwijlde spoed ook een rol of er naar inschatting van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat verzoeker in de bodemprocedures materieel in het gelijk wordt gesteld. Dit geldt in het bijzonder indien – zoals in dit geval – wordt gevraagd om een voorlopige voorziening in de vorm van een voorschot. Voor zover een en ander meebrengt dat in een uitspraak op een verzoek op een voorlopige voorziening het geschil in de bodemprocedures wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het dus niet bindend voor de beslissingen in de bodemprocedures.
Onverwijlde spoed
4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker overgelegde stukken en zijn verklaring ter zitting voldoende zijn om aan te nemen dat verzoeker een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening in afwachting van een definitieve beslissing over zijn recht op een voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk voor het onderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool Utrecht . In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat een negatief bindend studieadvies wegens onvoldoende studieresultaten in het geval van verzoeker onomkeerbare gevolgen kan hebben. De voorzieningenrechter ziet niet genoeg grond om aan te nemen dat verzoeker ook een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening voor het onderwijs dat hij volgt aan VAVO Haaglanden .
Kansen in de bodemprocedures
4.3.1. In de bodemprocedures zal de Raad allereerst beoordelen of bij de aangevallen uitspraak op goede gronden geoordeeld is dat de in artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV opgenomen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd, en de leeftijdsgrens van 30 jaar, buiten toepassing moeten worden gelaten ten aanzien van studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen. Voorshands acht de voorzieningenrechter het niet waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in zoverre door de Raad zal worden bevestigd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.2. Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wsf 2000 kan een student in het hoger onderwijs voor een levenlanglerenkrediet in aanmerking komen zolang hij de leeftijd van 56 jaren nog niet heeft bereikt. Verzoeker ontvangt een dergelijk levenlanglerenkrediet. Omdat verzoeker ouder is dan 30 jaar kan hij ingevolge artikel 2.3, derde de lid, van de Wsf 2000 niet meer in aanmerking komen voor reguliere studiefinanciering.
4.3.3. In artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit luidt sinds 1 januari 2019, is bepaald dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen voor de toepassing van de WOOS worden aangemerkt als studerenden als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong. Omdat in artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS niet is bepaald dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen voor de toepassing van artikel 19a van de WOOS alleen als studerenden worden aangemerkt indien zij voldoen aan nadere voorwaarden waaraan verzoeker niet voldoet (zoals het volgen van initieel onderwijs of jonger zijn dan 30 jaar) valt verzoeker onder het toepassingsbereik van deze bepaling.
4.3.4. In het tweede lid van artikel 19a van de WOOS is bepaald dat het Uwv voorzieningen ‘kan’ toekennen op aanvraag van degenen die vallen onder het toepassingsbereik van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over het hoofd gezien dat deze kan-bepaling het Uwv ruimte biedt om de in artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV opgenomen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd en de leeftijdsgrens van 30 jaar aan verzoeker tegen te werpen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV niet wordt toegepast op grond van 19a, tweede lid, van de WOOS, maar op andere – ter zitting niet uiteengezette – gronden. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt vooralsnog niet omdat in het Protocol wordt verwezen naar artikel 19a van de WOOS en de term beleidsregel wordt gebruikt.
4.4. De vraag rijst vervolgens of de criteria van artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, verenigbaar zijn met de door verzoeker ingeroepen verdragsbepalingen. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog – in het kader van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen – geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van de Raad van 8 september 2017 in zaak 14/5461 WIA.1 De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat de introductie van het levenlanglerenkrediet niet tot gevolg heeft dat bij de toekenning van onderwijsvoorzieningen aan studerenden met een beperking op grond van de WOOS, onderscheid naar leeftijd, hetzij direct, hetzij indirect (door als voorwaarde te stellen dat initieel onderwijs wordt gevolgd), niet objectief gerechtvaardigd meer is te achten. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het Lárusson-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.2 De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding thans vooruit te lopen op het voorstel tot wijziging van artikel 19a van de WOOS dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft aangekondigd in de onder punt 3.2 vermelde Kamerbrief van 30 oktober 2020. Een concreet wetsvoorstel ligt immers nog niet voor en aan de wetgever komt bij de implementatie van het door verzoeker ingeroepen verdragsrecht een ruime beoordelingsmarge toe. Bovendien worden wetten soms wel maar soms ook niet met terugwerkende kracht gewijzigd. Conclusie5. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het voorshands waarschijnlijk dat de weigering van het Uwv om verzoeker over de periodes in geding een voorziening schrijf en/of gebarentolk toe te kennen voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht en VAVO Haaglanden uiteindelijk in rechte stand kan houden. Daarom zal afwijzend worden beslist op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek mogelijk nog kan bijdragen aan de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en – blijkens de Voortgangsrapportage passend onderwijs mbo van 24 juni 2022 – op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt gewerkt aan een wijziging van artikel 19a van de WOOS, zal de voorzieningenrechter niet onmiddellijk uitspraak doen in de bodemprocedures (kortsluiten). De bodemprocedures zullen worden behandeld door een meervoudige kamer van de Raad.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1900
(gemachtigde: mr. A.M.T. Wigger),
en
(gemachtigde: mr. J.F. Latensteijn).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een schrijf- en gebarentolk voor het volgen van een opleiding afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door een gebarentolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting het onderzoek heropend en verweerder verzocht om een nadere reactie te geven op de ter zitting door gemachtigde van eiser ingebrachte brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) van 30 oktober 2020.1
Bij brief van 8 april 2021 heeft verweerder gereageerd op de brief van de Minister van OC&W van 30 oktober 2020.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 10 september 2021 geïnformeerd over de te bespreken punten op de voorgenomen nadere zitting van 27 september 2021. De rechtbank heeft verweerder in dezelfde brief verzocht om een afschrift van het besluit waarbij een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aan eiser is toegekend aan de rechtbank te verstrekken en om de rechtbank in kennis te stellen van de in het kader van deze zaak relevante en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 24 januari 2020 geldende regels die zijn gesteld zoals bedoeld in artikel 2:22, vierde lid, van de Wajong, alsmede artikel 19a, zesde lid, van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS).
Bij brief van 21 september 2021 heeft verweerder op de brief van de rechtbank van 10 september 2021 gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door een gebarentolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976, heeft een auditieve beperking en maakt gebruik van een gebarentolk. Eiser ontvangt sinds 10 januari 1997 een uitkering op grond van de Wajong en sinds 17 februari 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Eiser heeft op 28 juni 2006 een hbo-opleiding Informatica afgerond. Ondanks dat hij veel vrijwilligerswerk heeft gedaan op het gebied van ICT en het beheer van websites, is hij er vooralsnog niet in geslaagd een baan te vinden. Daarom heeft hij besloten om een opleiding docent Nederlandse gebaren taal (NGT) aan de Hogeschool van Utrecht te gaan volgen. Voor deze opleiding heeft hij bij besluit van 13 augustus 2019 over de periode van september 2019 tot en met augustus 2020 een levenlanglerenkrediet van € 120,- per maand toegekend gekregen. Daarnaast volgt hij aan het ROC Mondriaan in Den Haag Voortgezet Algemeen Volwassenen Onderwijs om zijn VWO certificaten te behalen zodat hij een studie klinische technologie kan gaan volgen. Eiser heeft op 30 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een schrijf- en gebarentolk voor de opleiding docent NGT.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een schrijf- en gebarentolk omdat eiser ouder is dan 30 jaar, het niet om een initiële opleiding gaat en hij niet in aanmerking komt voor studiefinanciering.
3. Eiser stelt dat het begrip “initieel onderwijs” niet volgt uit de wet in formele zin. Uit artikel 19a van de WOOS volgt namelijk niet dat een voorziening enkel kan worden toegekend indien sprake is van het volgen van initieel onderwijs. Mocht blijken dat deze voorziening enkel kan worden toegekend bij een eerste (beroeps)opleiding, dan is er sprake van strijd met het discriminatieverbod op grond van een handicap. Het feit dat eiser wel in aanmerking komt voor een levenlanglerenkrediet maar geen voorziening krijgt om het onderwijs te kunnen volgen, is in strijd met het recht op gelijke behandeling van personen met een handicap. Eiser verwijst in dit verband naar artikel 15 van het Europees Sociaal Handvest alsmede naar artikel 24 van het VN-verdrag voor rechten van personen met een handicap. Volgens eiser komt hij op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS in aanmerking voor een onderwijsvoorziening.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voor een onderwijsvoorziening in aanmerking komt omdat hij niet voldoet aan het vereiste van het volgen van initieel onderwijs. Hoewel uit artikel 19a van de WOOS niet blijkt dat het moet gaan om een initiële opleiding, volgt dit volgens verweerder uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel. De wetgever heeft door middel van het verstrekken van voorzieningen jongeren met een handicap in staat willen stellen deel te nemen aan het initieel regulier onderwijs om op die wijze een startkwalificatie te verkrijgen alvorens zij aan het arbeidsproces gaan deelnemen (zie: TK 2007-2008, 31 383, nr. 3, p. 2). Daarnaast volgt uit artikel 2.2.2. van het Protocol Voorzieningen UWV 2019 dat een voorziening enkel toegekend kan worden indien het gaat om initieel onderwijs. Eiser begint aan een post-initiële opleiding en heeft daarom geen recht op een voorziening als bedoeld in artikel 19a van de WOOS, aldus verweerder.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de WOOS, voor zover hier van belang, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de jonggehandicapte, bedoeld in artikel 1:2 van de Wajong, vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die:
a. jonger is dan 17 jaar;
b. studerende is als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong, met dien verstande dat een jonggehandicapte als bedoeld in de Wajong die een levenlanglerenkrediet ontvangt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 voor de toepassing van deze wet eveneens als studerende wordt aangemerkt;
c. jonger is dan 30 jaar en uitsluitend vanwege zijn ziekte of gebrek niet kan worden aangemerkt als studerende bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong.
Op grond van het tweede lid, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, toekennen:
a. voorzieningen die hem in staat stellen onderwijs te volgen, en
b. vervoersvoorzieningen die de leefomstandigheden van hem verbeteren en die samenhangen met de voorzieningen, bedoeld in onderdeel a.
Om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen, is dus vereist dat de aanvrager:
-jonger is dan 17 jaar, of
-studerend is als bedoeld in de Wajong, waarbij de Wajonggerechtigde die een levenlanglerenkrediet ontvangt tevens als studerende wordt aangemerkt, of
-jonger is dan 30 jaar en uitsluitend vanwege zijn ziekte of gebrek geen voltijdsonderwijs kan volgen.
Uit 2.2.2. (Doelgroep onderwijsvoorzieningen) van het Protocol Voorzieningen UWV 2019 voor zover hier van belang, volgt dat een leerling om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen, belemmeringen dient te ondervinden bij het volgen van initieel onderwijs. Deze belemmeringen duren naar verwachting tenminste nog 3 maanden.
Voorts moet de leerling ingezetene zijn als bedoeld in de Wajong en:
–jonger zijn dan 17 jaar; of –studerende zijn als bedoeld in de Wajong (de voltijdstuderende); of –jonger zijn dan 30 jaar en uitsluitend vanwege zijn ziekte of gebrek geen voltijdonderwijs kunnen volgen. Als studerend als bedoeld in de Wajong wordt aangemerkt de persoon: die Wajonggerechtigde (oWajong, Wajong 2010 of Wajong 2015) is en een levenlanglerenkrediet ontvangt.
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan de voorwaarden voldoet zoals genoemd in artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS en daarmee recht heeft op een onderwijsvoorziening. Volgens eiser volgt uit artikel 19a van de WOOS niet dat een voorziening enkel kan worden toegekend indien sprake is van het volgen van initieel onderwijs.
7. De rechtbank dient te beoordelen of artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, vereist dat sprake moet zijn van initieel onderwijs om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen.
8. Initieel onderwijs is het onderwijs dat leerlingen volgen vanaf het moment dat ze leerplichtig zijn tot het moment dat zij de arbeidsmarkt betreden. Het onderwijs dat later kan worden gevolgd als uitbreiding hierop wordt post-initieel onderwijs genoemd.
9. Niet in geschil is dat voor eiser een onderwijsvoorziening noodzakelijk is om het gewenste onderwijs te kunnen volgen en dat hij de voorziening heeft aangevraagd voor een post-initiële opleiding.
Met ingang van 1 januari 2019 is artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS gewijzigd, zodat ook een jonggehandicapte die een levenlanglerenkrediet ontvangt als studerende wordt aangemerkt en onder de reikwijdte van deze wet valt.2
Uit de toelichting bij de wetswijziging van artikel 19a van de WOOS volgt:
“Vanaf 1 september 2017 is het levenlanglerenkrediet in het hoger onderwijs ingevoerd. Met dit levenlanglerenkrediet wordt een financiële drempel weggenomen die de toegang tot het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in de weg kan staan voor die studenten die geen recht (meer) hebben op een reisvoorziening of een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud (waaronder ook kosten voor studiemateriaal worden gerekend), maar die wel gemotiveerd zijn om een opleiding te volgen. Het levenlanglerenkrediet is voor iedereen tot 55 jaar oud. Het krediet kan worden gebruikt voor een wettelijk erkende opleiding in het hoger onderwijs of een beroepsopleidende leerweg in het mbo. De nieuwe leenvoorziening is qua vorm vergelijkbaar met het bestaande collegegeldkrediet binnen de studiefinanciering”.3
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de wetgever met de invoering van het levenlanglerenkrediet heeft beoogd om de toegankelijkheid tot het onderwijs te vergroten voor iedereen tot 55 jaar oud en voor die mensen die geen recht (meer) hebben op reguliere studiefinanciering. Omdat niet aannemelijk is dat deze groep studenten, de studenten tot 55 jaar, die geen recht meer hebben op studiefinanciering, pas dan aan een eerste (beroeps)opleiding begint, valt niet in te zien dat onderwijsvoorzieningen slechts zouden moeten worden toegekend aan studenten die initieel onderwijs volgen. In tegenstelling tot hetgeen verweerder betoogt, volgt hieruit dat een voorziening óók kan worden toegekend indien er sprake is van het volgen van post-initieel onderwijs. De door verweerder aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 19a van de WOOS is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels achterhaald.
In artikel 2.2.2. van het Protocol Voorzieningen UWV 2019 is expliciet opgenomen dat een leerling om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen, belemmeringen dient te ondervinden bij het volgen van initieel onderwijs. Het blijven hanteren van het begrip “initieel onderwijs” in een beleidsregel verdraagt zich echter niet met de wijziging van de wet in formele zin, artikel 19a, van de WOOS, waarin ook jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen worden aangemerkt als studerenden in de zin van de WOOS. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom het hanteren van het begrip “initieel onderwijs” in artikel 2.2.2. van het Protocol Voorzieningen UWV 2020 buiten beschouwing te blijven voor zover dat betrekking heeft op studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het begrip “initieel onderwijs” in 2.2.2. van het Protocol Voorzieningen UWV 2020 wegens strijd met de formele wet buiten toepassing te laten voor zover dat betrekking heeft op studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen.
11. Nu artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, naar het oordeel van de rechtbank niet vereist dat sprake moet zijn van initieel onderwijs om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen, er evenmin sprake is van een vereiste leeftijdsgrens van dertig jaar en voorts niet in geschil is dat eiser een Wajonger is en dat hij een levenlanglerenkrediet ontvangt, is eiser als studerende in de zin van artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS aan te merken. Eiser voldoet daarmee aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een onderwijsvoorziening. Verweerder heeft dit niet onderkend.
12. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat aan eiser de onderwijsvoorziening schrijf- en gebarentolk voor het volgen van de opleiding tot docent NGT aan de Hogeschool van Utrecht wordt toegekend voor de duur van de opleiding.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat aan eiser de onderwijsvoorziening schrijf- en gebarentolk voor het volgen van de opleiding tot docent NGT aan de Hogeschool van Utrecht wordt toegekend voor de duur van de opleiding en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van Z. Jainullah, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021.