Centrale Raad van Beroep, 07-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2216, 19 / 4054 AOW
Centrale Raad van Beroep, 07-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2216, 19 / 4054 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2022
- Datum publicatie
- 20 oktober 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2216
- Zaaknummer
- 19 / 4054 AOW
Inhoudsindicatie
Korting AOW. Niet-verzekerde tijdvakken aanmerken als vrijwillige verzekering. Ten onrechte ingehouden premies volksverzekeringen. Poprawabeleid. Periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001: Geen recht op een ouderdomspensioen. Betrokkene was woonachtig in Nederland en werkzaam in Duitsland. Dit betekent onder andere dat zij destijds in Duitsland niet verzekerd was voor het ouderdomspensioen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geen toekenning immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Datum uitspraak: 7 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2019, 19/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] , Duitsland (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft drs. R.H. Esendam een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning. Betrokkene is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en zoon.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft op 28 april 2022 vragen van de Raad beantwoord. Hierbij heeft appellant aangegeven een compromisvoorstel te hebben gedaan aan betrokkene en heeft appellant correspondentie hierover met gemachtigde van betrokkene overgelegd. Op 10 augustus 2022 heeft appellant een nieuwe beslissing de dato 11 augustus 2022 ingezonden.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van betrokkene heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 augustus 2022. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is op [Trouwdatum] 1974 gehuwd met een Nederlandse man en, in ieder geval vanaf die dag, vanuit Duitsland in Nederland komen wonen. Van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001 was betrokkene in Nederland woonachtig en in Duitsland werkzaam als zogeheten geringfügig Beschäftigte. In de periode van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018 was betrokkene in Duitsland woonachtig, verleende zij onbetaalde mantelzorg aan haar moeder in Duitsland en was zij tevens in loondienst werkzaam in Nederland. Voor haar onbetaalde mantelzorgdiensten (Pflegehilfe) heeft de Duitse Knappschaft een bijdrage aan de Deutsche Rentenversicherung gestort op basis van een fictief vastgesteld loon.
Aan betrokkene is, met een besluit van 31 mei 2018, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend per 25 oktober 2018. Op dit ouderdomspensioen is een korting toegepast van 32%, wegens, afgerond, zestien niet verzekerde jaren. In een beslissing van 7 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een ouderdomspensioen met een korting van 24%. Volgens appellant is betrokkene niet verzekerd geweest vóór 19 december 1974, van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001 en van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018. Betrokkene is in dat besluit gewezen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen om eventueel betaalde premie aangemerkt te krijgen als betaald voor de vrijwillige verzekering.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant terecht vastgesteld dat betrokkene niet verzekerd was voorafgaand aan 19 december 1974 maar ten onrechte gemeend dat er na die datum niet-verzekerde tijdvakken waren.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 september 20191, dat betrokkene niet verzekerd was in de periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001. Met betrekking tot de tweede periode in geding van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018 heeft appellant gesteld dat uit onder andere de arresten Martinez Sala2, Kuusijärvi3 en Effing4 van het Hof volgt dat betrokkene aangemerkt moet worden als werknemer in de zin van de Europese regelgeving voor haar werkzaamheden als mantelzorger. Nu zij mantelzorger was in Duitsland en daar ook woonde, was zij onderworpen aan de Duitse wetgeving en dus niet verzekerd voor de AOW.
4. De Raad overweegt als volgt.
Hangende het hoger beroep heeft appellant beoordeeld of betrokkene voor beide perioden in aanmerking kan worden gebracht voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW. In een besluit van 11 augustus 2022 heeft appellant betrokkene laten weten dat zij over de periode van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018 als vrijwillig verzekerd voor de AOW wordt aangemerkt. Voor de periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001 geldt dat niet. Dit betekent dat betrokkene vanaf de aanvang van het ouderdomspensioen recht heeft op een ouderdomspensioen waarop een korting van 16% wordt toegepast. Betrokkene zal een nabetaling ontvangen vermeerderd met de wettelijke rente, aldus appellant.
Het besluit van 11 augustus 2022 wijzigt bestreden besluit 1 voor een deel. Nu dit besluit niet geheel tegemoet komt aan betrokkene, zal de Raad dit besluit in het oordeel betrekken op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (bestreden besluit 2).
Periode van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018
Wat betreft de periode van 24 juni 2014 tot en met 30 april 2018, de periode van Pflegearbeit heeft appellant betrokkene toch – zij het op andere gronden dan de rechtbank, te weten vrijwillig – verzekerd geacht. Verzekering over deze periode behoeft dus geen bespreking meer.
Periode 1 april 1999 tot 22 augustus 2001
In deze periode was betrokkene woonachtig in Nederland en werkzaam in Duitsland, als geringfügig Beschäftigte. Dit betekent onder andere dat zij destijds in Duitsland niet verzekerd was voor het ouderdomspensioen. Op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW was zij evenmin in Nederland verzekerd voor een ouderdomspensioen. In het arrest van 19 september 2019 heeft het Hof, op vragen van de Hoge Raad over dit onderwerp, als volgt geantwoord:
“De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een migrerende werknemer die in deze lidstaat woont en op grond van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonlidstaat, ook al komt die werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag.”
Gezien deze uitleg van het Hof over de positie van iemand als betrokkene, moet vastgesteld worden dat zij in deze periode op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en de AOW niet verzekerd was voor de AOW. Dat zij evenmin recht heeft op een ouderdomspensioen vanuit Duitsland over deze periode, doet hier niet aan af.
Zoals gemeld in 4.1 heeft appellant beoordeeld of betrokkene in aanmerking kan worden gebracht voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW. Als ten onrechte premies volksverzekeringen op het salaris of de uitkering zijn ingehouden over een tijdvak waarin de betrokkene niet verplicht verzekerd was, hanteert de SVB het volgende beleid. Als de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest, kan een uitzondering worden gemaakt op de regel dat aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet plaatsvinden. Als niet daadwerkelijk premie is betaald, kan betrokkene zich ook niet beroepen op een veronderstelling deswege verzekerd te zijn geweest. (LJN SB1044 en brief van 5 juli 2001 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Aanhangsel Handelingen II 2000/01, nr. 1460).
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene in deze periode niet als vrijwillig verzekerd voor de AOW kan worden aangemerkt op grond van dit “poprawabeleid.” De eerste voorwaarde is dat betrokkene in het tijdvak in geding premies volksverzekeringen heeft betaald. Betrokkene heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat in die periode premies sociale verzekeringen zijn ingehouden/afgedragen. Ook navraag door appellant bij de Belastingdienst heeft hierover geen nadere informatie opgeleverd. Gelet hierop komt betrokkene niet in aanmerking voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW over de periode van april 1999 tot met met 22 augustus 2001, aldus appellant.
Appellant wordt gevolgd in dit standpunt. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in deze periode premies volksverzekeringen heeft betaald. Er zijn op dit punt geen stukken meer voorhanden. Betrokkene werkte in die periode niet in Nederland en ontving ook geen uitkering dus er is geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake is geweest van premieinhouding door een werkgever of een uitkeringsinstantie. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep met betrekking tot de periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001 en zal de aangevallen uitspraak met betrekking tot deze periode worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001 zal ongegrond worden verklaard. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 voor zover het deze periode betreft, zal eveneens ongegrond worden verklaard.
Schadevergoeding
Betrokkene heeft verzocht om een billijke vergoeding voor immateriële schade ten bedrage van € 5.000,-. Er is sprake van een emotioneel verschrikkelijke en onnodig lange duur van de procedure, aldus betrokkene. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan betrokkene een bedrag van € 500,- toekomt in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens komt betrokkene een bedrag van € 500,- toe omdat appellant adequater had kunnen reageren op het verzoek van 8 december 2019 om het geschil in der minne te schikken. Tot slot heeft appellant verklaard bereid te zijn de proceskosten van betrokkene in hoger beroep te betalen.
Redelijke termijn
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedure te lang heeft geduurd en dat zij in verband daarmee recht heeft op schadevergoeding tot een hoger bedrag dan appellant heeft gesteld. Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Van omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is in het voorliggende geval niet gebleken. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van betrokkene op 26 juni 2018 tot de datum van de uitspraak op het hoger beroep zijn vier jaar en ongeveer drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Daarom dient de Staat te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-.
Overige immateriële schade
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om overige immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247) zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Allereerst wordt opgemerkt dat appellant een bedrag van € 500,- aan schade niet heeft betwist en zich bereid heeft verklaard deze te vergoeden. Voor het overige deel van de gestelde schade geldt het volgende. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door de onrechtmatig genomen besluiten (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067), dan wel handelingen van de Svb. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen reeds omdat het op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Aan de vraag of sprake is van een onrechtmatig besluit of een van de andere voorwaarden voor schadevergoeding genoemd in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb komt de Raad om die reden niet toe.
Proceskosten
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand plus € 55,80 aan reiskosten. Voorts zal de Svb worden veroordeeld tot het vergoeden van een bedrag aan immateriële schade van € 500,- omdat de Svb deze schade niet heeft betwist.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten (periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001);
- -
-
verklaart het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond voor zover deze besluiten zien op de periode van 1 april 1999 tot 22 augustus 2001;
- -
-
veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.573,80;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
-
veroordeelt de Svb tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M. Noort als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.