Home

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2236, 21 / 1532 PW-PV

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2236, 21 / 1532 PW-PV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 oktober 2022
Datum publicatie
24 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2236
Zaaknummer
21 / 1532 PW-PV

Inhoudsindicatie

Goede procesorde. Ontheffingen van de arbeidsverplichtingen.

Bij de toezending van 474 pagina’s medische stukken is de 10-dagentermijn in acht genomen. Maar gelet op de omvang van de stukken en gelet op het feit dat niet valt in te zien dat deze stukken, in ieder geval voor een heel groot deel, niet eerder in de procedure overgelegd hadden kunnen worden, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten. De gronden over de ontheffingen van de arbeidsverplichtingen slagen niet.

Uitspraak

21 1532 PW-PV, 21/2624 PW-PV

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 maart 2021, 20/5640 (aangevallen uitspraak 1) en 9 juni 2021, 21/265 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam te Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 11 oktober 2022

Zitting heeft: A.M. Overbeeke, lid van de enkelvoudige kamer

Griffier: J.E. Eikelenboom

Voor appellante is verschenen mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. I. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

Goede procesorde

Appellante heeft medische stukken toegezonden die bij de Raad op 28 september 2022 zijn binnengekomen. Het gaat om in totaal 474 pagina’s die een periode beslaan van 2006 tot 2022. De 10-dagentermijn van artikel 8:58 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) is weliswaar in acht genomen maar deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd met de goede procesorde is. Gelet op de omvang van de stukken en gelet op het feit dat niet valt in te zien dat deze stukken, in ieder geval voor een heel groot deel, niet eerder in de procedure overgelegd hadden kunnen worden, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten.

De procedures

Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. Naar aanleiding van een verzoek om haar vrij te stellen van de verplichtingen van artikel 9 van de Participatiewet (PW), heeft het college bij besluit van 24 april 2020 appellante voor de periode van 22 april 2020 tot en met 22 juli 2020 ontheven van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie. De tijdelijke ontheffing is verleend in afwachting van een onderzoek door Calder Werkt. Dit onderzoek kon als gevolg van de coronacrisis pas op 14 juli 2020 plaatsvinden. Naar aanleiding van het door Calder Werkt op 14 juli 2020 uitgebrachte advies, heeft het college bij besluit van 3 september 2020 appellante vanaf 3 september 2020 voor 28 uur per week tot aan haar pensionering ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie.

Aan appellante was ook eerder al een ontheffing van de arbeidsverplichtingen verleend. Die ontheffing liep van 25 oktober 2018 tot en met 25 oktober 2019. Ook aan die ontheffing lag ook een onderzoek door Calder Werkt ten grondslag dat in oktober 2018 is verricht.

Appellante heeft zowel tegen het besluit van 24 april 2020 als tegen het besluit van 3 september 2020 bezwaar gemaakt. Tegen het besluit van 24 april 2020 heeft appellante aangevoerd dat zij in aanmerking dient te komen voor proceskostenvergoeding. Het besluit van 24 april 2020 is volgens appellante onzorgvuldig voorbereid omdat zij niet medisch is onderzocht. Bovendien stond op voorhand vast dat de duur van de ontheffing te gering was.

Appellante heeft tegen het besluit van 3 september 2020 aangevoerd dat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is zodat zij volledig vrijgesteld moet worden van de arbeidsverplichtingen op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW. Het college had appellante moeten laten keuren in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Ook is het besluit in strijd met de PW omdat het voor ‘onbepaalde tijd’ iemand gedeeltelijk ontheffen van de arbeidsverplichtingen niet mogelijk is.

Aangevallen uitspraak 1

Bij besluit van 14 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2020 ongegrond verklaard. Het verzoek van appellante om een proceskostenvergoeding wordt afgewezen omdat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid van het besluit van 24 april 2020.

Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college – gelet op de door de coronacrisis ingegeven omstandigheden – in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellante te ontheffen voor drie maanden in afwachting van een medische keuring. Deze keuring heeft uiteindelijk ook binnen de periode van de ontheffing plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat appellante door de gang van zaken is benadeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het betoog van appellante niet slaagt omdat geen sprake is van een vernietiging van een besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

De gronden van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is in grote lijnen een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak 1 op die gronden ingegaan. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak 1 onjuist of onvolledig te achten. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust.

Aangevallen uitspraak 2

Bij besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2020 ongegrond verklaard. Samengevat stelt het college zich op het standpunt dat uit het advies van Calder Werkt van 14 juli 2020 volgt dat appellante zich op drie ochtenden gedurende 4 uur per dag beschikbaar kan stellen. Op grond van dit advies heeft het college de duur van de ontheffing tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van appellante laten doorlopen. Er is geen grond voor het oordeel dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft geen aanknopingspunten of een begin van bewijs geleverd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de PW. Appellante kan haar mogelijkheden vergroten als zij de voorgestelde medische therapieën zou volgen zoals geadviseerd werd. Dat zou een verbetering van haar situatie kunnen betekenen.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat zij op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW volledig vrijgesteld dient te worden van de arbeidsverplichtingen. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft geen aanknopingspunten aangedragen of een begin van bewijs geleverd dat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Voor deze conclusie is het volgende van belang. In 2018 heeft de arts van Calder Werkt appellante geadviseerd om zich medisch te laten behandelen voor haar klachten. De re-integratiemogelijkheden zouden hierdoor vergroot kunnen worden. In het rapport van Calder Werkt van 14 juli 2020 staat dat appellante zich hiervoor niet heeft laten behandelen. Uit het rapport blijkt verder dat appellante uitsluitend onder behandeling is bij haar huisarts en geen medicatie heeft. Medische stukken of gegevens die doen twijfelen aan de juistheid van het rapport van Calder Werkt zijn niet overgelegd. Verder heeft appellante tijdens het onderzoek op 14 juli 2020 verklaard dat zij zich in staat acht tot participatie aan het arbeidsproces zoals conversatieles in een buurthuis met wat licht administratief werk. Appellante is een gediplomeerd activiteitenbegeleidster en zij acht zich in staat tot bijvoorbeeld haken en breien met ouderen. De arts van Calder Werkt heeft geconcludeerd dat appellante weliswaar blijvende fysieke beperkingen heeft maar dat er wel benutbare mogelijkheden zijn. Appellante wordt in staat geacht om 3 dagen per week gedurende 4 uur per dag te werken (in de ochtend en op niet aaneengesloten dagen). Het college heeft zich bij de besluitvorming dan ook op deze rapportage mogen baseren. Gelet op de leeftijd van appellante en haar klachten, heeft het college, zoals ter zitting toegelicht, aan appellante, in afwijking van het beleid en met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, tot aan haar pensionering ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen voor 28 uur per week. Dat het college geen psychologisch/psychiatrisch onderzoek heeft laten verrichten wordt niet onzorgvuldig geacht. Appellante heeft verklaard daarvoor niet onder behandeling te zijn en ook overigens geven de gedingstukken daar geen aanleiding toe.

De Raad voegt hier nog aan toe dat indien appellante inmiddels meer beperkingen ervaart als gevolg van een verslechterde gezondheidstoestand, zij zich tot het college kan wenden voor een nieuwe beoordeling.

Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Waarvan proces-verbaal.

De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer

(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) A.M. Overbeeke