Centrale Raad van Beroep, 20-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2274, 21/298 ZW
Centrale Raad van Beroep, 20-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2274, 21/298 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2022
- Datum publicatie
- 25 oktober 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2274
- Zaaknummer
- 21/298 ZW
Inhoudsindicatie
ZW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd in verband met het plegen van een benadelingshandeling. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat het niet tijdig voeren van verweer tegen het ontslag appellant kan worden verweten. Geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid.
Uitspraak
21/298 ZW
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2020, 20/1016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Yüksel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft zich vervolgens gesteld mr. W.F. Wienen, advocaat.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote, en bijgestaan door mr. Wienen. Het Uwv is vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten, die door middel van videobellen aan de zitting heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
Appellant is op 1 maart 2017 voor 12 uur per week in dienst getreden als [naam functie] bij [werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 22 maart 2019 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Bij brief van 11 juli 2019 heeft de werkgever de loonbetaling met ingang van 9 juli 2019 opgeschort omdat appellant niet bereikbaar was en niet reageerde op oproepen van de werkgever en de bedrijfsarts. De werkgever heeft appellant vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 18 juli 2019. Daarbij is vermeld dat er bij niet verschijnen van appellant van uit wordt gegaan dat appellant niet meer arbeidsongeschikt is en geen interesse meer heeft in een dienstverband en dat appellant in dat geval hersteld uit dienst zal worden gemeld per 18 juli 2019. Appellant is op 18 juli 2019 niet verschenen. Daarop heeft de werkgever bij brief van 19 juli 2019 aan appellant meegedeeld dat hij per 18 juli 2019 hersteld is gemeld en het dienstverband beëindigd is.
Op 9 september 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op 26 september 2019 heeft appellant het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv telefonisch bericht de WW-aanvraag te willen intrekken, omdat hij ziek uit dienst is gegaan. Bij brief van 27 september 2019 heeft het Uwv vervolgens aan appellant meegedeeld de WW-aanvraag niet verder in behandeling te nemen. Bij brieven van dezelfde datum heeft het Uwv de ziekmelding van appellant per 22 maart 2019 bevestigd en hem verzocht de voor de beoordeling van het recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontbrekende informatie te verstrekken. Op 7 oktober 2019 hebben appellant en zijn echtgenote telefonisch contact met het KCC opgenomen en daarbij – kort gezegd – aangegeven dat appellant een vast dienstverband had en ten onrechte is ontslagen, dat er geldnood is en dat er geen bezwaar meer mogelijk is tegen het ontslag. Bij brief van eveneens 7 oktober 2019 heeft een door appellant ingeschakelde advocaat geprotesteerd tegen de beëindiging van het dienstverband en de werkgever gesommeerd om de bedrijfsarts in te schakelen en aan appellant het achterstallige en toekomstige loon (door) te betalen. De werkgever heeft het ontslag gehandhaafd. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een voorschot op de ZWuitkering, omdat nog onduidelijk is of de werkgever mogelijk het loon moet doorbetalen. Op 30 oktober 2019 heeft de echtgenote van appellant telefonisch contact opgenomen met het KCC met de vraag 'Mag mijn werkgever mij ontslaan als ik ziek ben?' en daarbij aangegeven dat de juridische stappen tegen de werkgever niet zijn gelukt.
Bij besluit van 8 november 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 18 juli 2019 blijvend geheel geweigerd in verband met het plegen van een benadelingshandeling. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat appellant niet binnen twee maanden verweer heeft gevoerd tegen zijn ontslag, wat maakt dat er sprake is van een benadelingshandeling (in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in samenhang gelezen met artikel 45, zevende lid, van de ZW) die appellant volledig kan worden verweten, zodat het Uwv terecht als maatregel een weigering van de uitbetaling van de ZW-uitkering heeft opgelegd. Van een dringende reden om van het opleggen van deze maatregel af te zien is volgens de rechtbank niet gebleken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem van het niet voeren van verweer tegen zijn ontslag geen verwijt, dan wel slechts in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. De ZW-uitkering kan dan ook niet blijvend geheel worden geweigerd. Appellant is aanvankelijk door de gemeente, waartoe hij zich heeft gewend voor het aanvragen van een uitkering, op het verkeerde been gezet. Zo werd hem onder meer gezegd dat een wachttijd van een maand in acht moest worden genomen. Omdat het Uwv vervolgens foutieve c.q. onvolledige informatie gaf over de regels en voorwaarden van de ZW-aanvraag heeft ook het Uwv schuld aan het niet tijdig verweer voeren tegen het ontslag. Ook verkeerden appellant en zijn vrouw op het moment van zijn ontslag in een gezondheidscrisis en werden zij in beslag genomen door veelvuldige bezoeken aan het ziekenhuis, zodat appellant niet kan worden verweten dat hij niet tijdig juridische bijstand heeft gezocht om binnen de daarvoor geldende wettelijke vervaltermijn van twee maanden op te komen tegen het ontslag.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is de vraag of de ZW-uitkering van appellant per 18 juli 2019 terecht blijvend geheel is geweigerd.
Op grond van artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW weigert het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling wordt op grond van het zevende lid mede verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen een beëindiging van de dienstbetrekking tijdens ziekte. Op grond van het tweede lid wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de verplichting van de verzekerde zich te onthouden van een benadelingshandeling een verplichting van de vierde categorie. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en duur van een maatregel bij verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat het niet tijdig voeren van verweer tegen het ontslag appellant kan worden verweten. Appellant was ziek ten tijde van zijn ontslag op 18 juli 2019. Gelet op de verklaring van appellant ter zitting was hij het niet eens met het ontslag en met de argumenten die zijn werkgever daarvoor aanvoerde. Niet in geschil is dat appellant van het hem gegeven ontslag op 18 juli 2019 of kort daarna op de hoogte is geraakt. Ter zitting is namens appellant bevestigd dat hij er ook van op de hoogte was dat een ontslag op deze manier niet zomaar mocht. Voor zover de te nemen juridische stappen voor appellant op dat moment niet duidelijk waren had hij tijdig juridisch advies kunnen en moeten inwinnen. Pas na het verlopen van de termijn (van twee maanden) waarbinnen het ontslag moet worden aangevochten bij de kantonrechter heeft appellant een advocaat benaderd en zijn er stappen ondernomen richting de werkgever. Dat de gezondheidssituatie van appellant (en/of zijn echtgenote) ten tijde van het ontslag zo ernstig was dat van hem niet kon worden gevergd eerder (juridische) actie te ondernemen, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft zich kort na het ontslag tot de gemeente gewend voor het aanvragen van een uitkering. Hieruit blijkt niet van een onmogelijkheid om juridische bijstand of advies in te roepen. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv hem niet tijdig adequate informatie heeft verstrekt. Appellant heeft op 9 september 2019 een WW-aanvraag bij het Uwv ingediend. Niet is vast komen te staan dat appellant daarbij heeft vermeld dat hij ziek was ten tijde van het hem gegeven ontslag. In de WW-aanvraag zelf is dit in ieder geval niet door appellant vermeld. Het Uwv heeft vervolgens bij brief van 11 september 2019 aan appellant verzocht om kopieën van de arbeidsovereenkomst en de ontslagbrief. Het eerstvolgende contact tussen appellant en het Uwv is volgens de gesprekshistorie van het KCC pas op 26 september 2019 geweest. Appellant heeft daarbij aangegeven ziek uit dienst te zijn gegaan en heeft om die reden de WW-aanvraag ingetrokken. Op dat moment was de termijn waarbinnen appellant tegen zijn ontslag kon opkomen echter al verstreken. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat onder die omstandigheden van een verminderde verwijtbaarheid van appellant geen sprake is en dat terecht de maatregel van blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering is opgelegd.
Overweging 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters