Centrale Raad van Beroep, 19-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2282, 20 / 3038 WMO
Centrale Raad van Beroep, 19-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2282, 20 / 3038 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2022
- Datum publicatie
- 26 oktober 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2282
- Zaaknummer
- 20 / 3038 WMO
Inhoudsindicatie
Niet kan worden vastgesteld of een deugdelijk onderzoek naar het door het college toegepaste normenkader voor ondersteuning bij het schoonmaken heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403 van 18 mei 2016. Vernietiging bestreden besluit. Vernietiging aangevallen uitspraak behoudens op het punt van de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Beroep gegrond. De door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar kan slechts bij de Raad beroep worden ingesteld. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen waarbij aan appellante, conform wat in het te vernietigen bestreden besluit is bepaald, bovenop de bij besluit van 19 juli 2018 verstrekte 3 uur en 15 minuten huishoudelijke ondersteuning, een maatwerkvoorziening van 15 minuten huishoudelijke hulp in natura wordt verstrekt, tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar wordt bekendgemaakt.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 juli 2020, 19/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dronten (college)
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Visser.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor onbepaalde tijd een maatwerkvoorziening schoon en leefbaar huis verstrekt met een omvang van 3 uur en 15 minuten huishoudelijke ondersteuning per week in de vorm van zorg in natura. Deze maatwerkvoorziening omvat onder meer 15 minuten voor wasverzorging.
Bij brief van 31 januari 2019 heeft appellante een aanvraag gedaan voor uitbreiding van de huishoudelijke ondersteuning. Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 14 maart 2019 in zoverre herroepen dat appellante in aanmerking wordt gebracht voor 15 minuten extra huishoudelijke ondersteuning. Hierbij is het college uitgegaan van de normtijden in de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Dronten 2019 (Nadere regels). Rekening houdend met extra beperkingen van appellante die zijn opgetreden na een ongeluk met haar scootmobiel is het aantal uren huishoudelijke ondersteuning bij wijze van maatwerk verhoogd. Het verzoek van appellante om vergoeding van bezwaarkosten heeft het college afgewezen, omdat de onrechtmatigheid in het besluit van 14 maart 2019 volgens het college niet aan hem te wijten is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard, met bepalingen over proceskosten. Kort samengevat heeft de rechtbank daartoe – voor zover van belang – overwogen dat de gronden tegen de tijd die het college heeft vastgesteld voor de te bieden huishoudelijke ondersteuning niet slagen en dat het college terecht heeft afgezien van het vergoeden van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet inzichtelijk is waarop het college de verstrekte maatwerkvoorziening heeft gebaseerd. Voor zover het college heeft aangesloten bij het door KPMG Plexus en Bureau HHM opgestelde rapport Normering van de basisvoorziening Schoon huis van 12 augustus 2016 (KPMG-rapport) is dit niet terecht, omdat het rapport niet één op één toepasbaar is bij andere gemeenten dan Utrecht. Bovendien is het KPMG-rapport niet objectief en onafhankelijk. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met beïnvloedingsfactoren, het ontbreken van eigen kracht en bijzondere omstandigheden in de situatie van appellante. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de bezwaarkosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1402 en ECLI:NL:CRVB:2016:1403, is een college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om ter invulling van het begrip schoon en leefbaar huis beleidsregels vast te stellen. Deze regels mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria, steunend op deugdelijk onderzoek verricht door onafhankelijke, geen belang bij de uitkomst hebbende, derden te berusten. Ook kan aan deze uitspraken worden ontleend dat dit onderzoek inzicht dient te geven in de vraag welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning.
In de uitspraak van 10 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3835, heeft de Raad geoordeeld dat het door KPMG verrichte onderzoek dat ten grondslag ligt aan het KPMGrapport, kan worden aangemerkt als een onderzoek als bedoeld in de onder 4.1 genoemde uitspraken. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de deugdelijkheid en objectiviteit van dit onderzoek, leidt niet tot een ander oordeel dan in die uitspraak.
Het KPMG-rapport vermeldt dat de urennorm afhankelijk is van het plaatselijke beleid en mogelijk in andere gemeenten toepasbaar is. Het college heeft de Nadere regels ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. In de Nadere regels is vermeld dat bij het vaststellen van het normenkader voor hulp bij het huishouden Dronten gebruik is gemaakt van een onafhankelijk onderzoek van de gemeente ’s-Hertogenbosch door het medisch adviesbureau Triviumplus: de Normering van de basisvoorzieningen Schoon Huis, empirisch onderzoek uitgevoerd door Bureau HHM, Plexus en KPMG, 2016. Ter zitting van de rechtbank heeft het college verder gemeld dat onderzoek is verricht door Bureau Berenschot. Het college heeft hierover geen verder inzicht kunnen verschaffen, omdat de desbetreffende onderzoeksgegevens niet zijn vrijgegeven. Dat betekent in dit geval dat niet kan worden vastgesteld of een deugdelijk onderzoek naar het door het college toegepaste normenkader voor ondersteuning bij het schoonmaken heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in de onder 4.1 genoemde uitspraken van 18 mei 2016.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. Aan een bespreking van wat appellante verder heeft aangevoerd komt de Raad niet toe. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering en zal worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal, behoudens op het punt van de vergoeding van proceskosten en griffierecht, worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. De Raad kan niet aansluiten bij de laatste, niet in geschil zijnde verstrekking, omdat appellante om uitbreiding van de ondersteuning heeft gevraagd. Verder heeft het college laten weten dat het inmiddels nieuw beleid hanteert, dat is gebaseerd op een door Bureau HHM uitgevoerde lokale toets om te komen tot een objectief, onafhankelijk en deugdelijk bepaalde normering voor maatwerkvoorzieningen betreffende de ondersteuning bij het huishouden. Daar komt bij dat appellante te kennen heeft gegeven dat er inmiddels sprake is van toegenomen beperkingen. Omdat er geen mogelijkheid is om zelf in de zaak te voorzien, zal de Raad het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college zal daarbij ook moeten beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen waarbij aan appellante, conform wat in het te vernietigen bestreden besluit is bepaald, bovenop de bij besluit van 19 juli 2018 verstrekte 3 uur en 15 minuten huishoudelijke ondersteuning, een maatwerkvoorziening van 15 minuten huishoudelijke hulp in natura wordt verstrekt, tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar wordt bekendgemaakt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over proceskosten en griffierecht;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 oktober 2019;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante bovenop de bij besluit van 19 juli 2018 verstrekte 3 uur en 15 minuten huishoudelijke hulp per week, 15 minuten huishoudelijke hulp per week verstrekt, tot zes weken na de datum waarop de nieuwe beslissing op het bezwaar is bekendgemaakt;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1518,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, als voorzitter en B.J. van de Griend en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.J. van der Veldt