Home

Centrale Raad van Beroep, 16-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2426, 21/1807 ZW

Centrale Raad van Beroep, 16-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2426, 21/1807 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 november 2022
Datum publicatie
17 november 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2426
Zaaknummer
21/1807 ZW

Inhoudsindicatie

Terecht geweigerd ZW-uitkering toe te kennen, omdat appellant een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft en hij tot het einde van zijn contract recht heeft op loondoorbetaling door zijn werkgever. Vaststaat dat ten tijde van de ziekmelding van 9 september 2019 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk tot 14 februari 2020. Van een situatie zoals beschreven in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW is geen sprake omdat de dienstbetrekking niet was beëindigd. Aangezien evenmin sprake is van de overige in dit tweede lid genoemde situaties, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 9 september 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 november 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 april 2021, 20/1026 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is per 15 juli 2019 gaan werken bij [naam B.V.] BV (ex-werkgever) als

vrachtwagenchauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zeven maanden.

1.2.

Onder punt 7 van de arbeidsovereenkomst staat het volgende vermeld:

“De arbeidsovereenkomst wordt in beginsel aangegaan voor nul uur per week. Indien geschikte werkzaamheden voor de werknemer voor handen zijn, zal de werkgever de werknemer echter oproepen voor het verrichten van deze werkzaamheden. De werknemer verplicht zich om na deze oproep de werkzaamheden te verrichten (…).”

Onder punt 8.2 van de arbeidsovereenkomst is vermeld:

“In afwijking van het bepaalde in artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek is de werkgever niet gehouden tot betaling van salaris gedurende de tijd dat geen geschikt werk voor de werknemer voor handen is (N.B.: maximaal gedurende de eerste zes maanden!).”

1.3.

Op 9 september 2019 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege een bedrijfsongeval.

1.4.

Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant per 9 september 2019

een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft en hij tot het einde van zijn contract recht heeft op loondoorbetaling door zijn werkgever. Bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2019 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht, ook wel een nul-urencontract genoemd. Het betreft een doorlopende arbeidsovereenkomst en niet is gebleken van een rechtsgeldige tussentijdse beëindiging. Op de eerste ziektedag was dan ook artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing en rustte op de werkgever de verplichting om het loon van appellant door te betalen. Deze loondoorbetalingsplicht van de werkgever is blijven bestaan tot het einde van de arbeidsovereenkomst, zodat appellant tot het einde van het dienstverband geen aanspraak heeft op ziekengeld. Voor zover appellant betoogt dat hij geen recht heeft op loon en dat daarom ziekengeld moet worden toegekend, wijst de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809. Hierin heeft de Raad geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de situaties waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. Er bestaat niet automatisch recht op ziekengeld als appellant bij ziekte als gevolg van een beperking in zijn civiele aanspraken geen recht heeft op loon. De stelling van appellant dat zijn werkgever niet voornemens is het loon tijdens ziekte door te betalen, betekent daarom niet dat hij recht heeft op een ZWuitkering per 9 september 2019.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij recht heeft op loon. Een oproepkracht heeft na ziekmelding recht op loondoorbetaling als hij arbeid zou hebben verricht als hij niet ziek zou zijn geworden. In dit geval kan niet worden aangenomen dat appellant de overeengekomen arbeid zou hebben verricht als het ongeval hem niet zou zijn overkomen. Appellant was namelijk niet werkzaam volgens een vast rooster. Van 31 augustus 2019 tot en met 8 september 2019 is appellant door zijn werkgever niet opgeroepen om werkzaamheden te verrichten. Op 9 september 2019 heeft appellant het werk voor een dag hervat, maar niet duidelijk was wanneer hij daarna weer werkzaamheden zou verrichten. Appellant was door zijn werkgever nog niet ingeroosterd. Aangezien de arbeidsovereenkomst nog geen drie maanden heeft geduurd, is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:610b van het BW, zodat de loonaanspraak van appellant nihil zou zijn geweest.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4.1.

De Raad overweegt het volgende.

4.2.

Op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen het in het vijfde lid van artikel 29 van de ZW genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, ziekengeld uitgekeerd vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd.

4.3.

Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809) bevat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In die rechtspraak is (onder meer) van belang geacht hetgeen in de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) is vermeld: “De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.’’ Hieruit heeft de Raad afgeleid dat er buiten de in het tweede lid van artikel 29 van de ZW genoemde gevallen geen aanspraak op ziekengeld bestaat. Uit genoemde wetsgeschiedenis kan ook worden opgemaakt dat als er op grond van de bestaande arbeidsovereenkomst tijdens ziekte geen recht op loon bestaat, bijvoorbeeld omdat een op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht werkzame werknemer ziek is op een dag dat hij niet is ingeroosterd en er voor wat betreft de omvang van de bedongen arbeid geen beroep kan worden gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b van het BW, dit niet betekent dat reeds daarom recht bestaat op ziekengeld. Er moet ook sprake zijn van een situatie, zoals genoemd in artikel 29, tweede lid, van de ZW.

4.4.

Vaststaat dat ten tijde van de ziekmelding van 9 september 2019 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk tot 14 februari 2020. Van een situatie zoals beschreven in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW is geen sprake omdat de dienstbetrekking niet was beëindigd. Aangezien evenmin sprake is van de overige in dit tweede lid genoemde situaties, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 9 september 2019 geen recht heeft op een ZWuitkering.

4.5.

Zoals ook is overwogen in voormelde uitspraak van 28 juli 2010 is in een geval als dit, waarbij de wetgever heeft onderkend dat bij ziekte niet altijd recht bestaat op loon of ziekengeld, geen sprake van een onvoorziene situatie. Zoals de Raad meermalen in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht (bijvoorbeeld in de eerdergenoemde uitspraak van 28 juli 2010 en de uitspraken van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6623, en 30 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1217) is het niet aan de rechter maar aan de wetgever om hiervoor een oplossing te bieden.

4.6.

Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) M.C.G. van Dijk