Centrale Raad van Beroep, 16-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2430, 21/524 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2430, 21/524 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 november 2022
- Datum publicatie
- 22 november 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2430
- Zaaknummer
- 21/524 WIA
Inhoudsindicatie
Vaststelling mate arbeidsongeschiktheid op 53,59%. Zorgvuldig medisch onderzoek. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellante. Juiste FML.
Uitspraak
Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 december 2020, 19/1937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 24 augustus 2022 plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als beleidsmedewerker voor 39,77 uur per week. Op 9 november 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In dat kader heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 november 2017 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,95%.
Bij brief van 6 augustus 2018 heeft appellante zich per 19 februari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante overeenkomstig de eerder vastgestelde FML is. Bij besluit van 7 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2019 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld op 52,95% en dat daarom de WGA-uitkering niet wijzigt. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2018 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd, omdat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, aan de hand van een geactualiseerde FML van 6 augustus 2018, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft berekend op 53,59%. De rechtbank heeft het beroep, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
Naar aanleiding van een psychiatrische expertise van 22 en 23 juli 2019 en aanvullende beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 10 februari 2020 aangepast. Op basis van deze aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de geduide functies laten vervallen, maar binnen dezelfde SBC-code van die functies een andere functie gevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid is 53,59% gebleven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. De rechtbank heeft, na sluiting van het onderzoek, het onderzoek heropend en R. Grob-Braber, verzekeringsarts bij DC Expertise Centrum, als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 25 augustus 2020 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft over de FML van 10 februari 2020 geconcludeerd dat beperkingen moeten worden toegevoegd op de beoordelingspunten 2.9 en 2.12.1. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 oktober 2020 de FML per de datum in geding dienovereenkomstig aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. Appellante heeft hier op 21 oktober 2020 op gereageerd en daarbij een brief van verzekeringsarts D. Erdogan van 21 september 2020 overgelegd met het verzoek om deze brief voor te leggen aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak op 12 november 2020 gesloten. Op 1 december 2020 heeft appellante de rechtbank verzocht om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft dit verzoek op 8 december 2020 afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het deskundigenrapport de FML heeft aangepast. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, omdat deze in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellante zwaarder beperkt te achten op beoordelingspunt 2.6 in de FML. Deskundige Grob-Braber heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt kan worden gevolgd. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat er sprake is van een verstandelijke beperking, een autistisch spectrum stoornis of ernstige psychische problematiek. Hoe zij haar psychische klachten ervaart, levert volgens de rechtbank geen medisch objectiveerbare grondslag op. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om deskundige Grob-Braber in de gelegenheid te stellen om de psychische klachten en slaapproblematiek van appellante te herbeschouwen en te bezien of deze klachten tot een urenbeperking moeten leiden. Deskundige Grob-Braber heeft voldoende gemotiveerd dat er, uitgaande van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ (Standaard), geen medische indicatie is om een urenbeperking aan te nemen. De door appellante gestelde omstandigheden dat haar medische situatie kort na het gesprek bij de verzekeringsarts op 19 februari 2018 door de problematiek met haar vader en broer – die zich sinds de datum in geding heeft ontwikkeld – is verslechterd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet meewegen in de medische beoordeling die ziet op de datum in geding. Appellante heeft volgens de rechtbank ook geen medische informatie ingebracht waaruit volgt dat een urenbeperking moet worden aangenomen. De wijze waarop appellante haar gezondheidsklachten ervaart, vormt geen toereikende grondslag voor het aannemen van een urenbeperking. Omdat de inhoudelijke medische gronden niet slagen en de uitkomst niet verandert, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand gelaten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten voor de door haar ingebrachte medische rapporten heeft de rechtbank afgewezen, omdat de facturen geen urenspecificatie bevatten.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de medische beperkingen uit de FML van 12 oktober 2020 onjuist zijn vastgesteld. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie van haar behandelend arts en psychotherapeut van 20 juli 2022 ingebracht. Appellante is daarnaast van mening dat het door haar ingezonden rapport van verzekeringsarts Erdogan van 21 september 2020 door de rechtbank had moeten worden voorgelegd aan de door de rechtbank benoemde deskundige. Appellante had ook nog aanvullend willen reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Volgens appellante is de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand gekomen. In hoger beroep heeft appellante alsnog een urenspecificatie van de kosten van de medische rapporten van verzekeringsarts Erdogan ingebracht.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Awb, slaagt. In artikel 8:57 van de Awb is aan de rechtbank de bevoegdheid verleend om een (nader) onderzoek ter zitting achterwege te laten indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Wanneer er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, staat het de rechter niet vrij om de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie alleen mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken (opnieuw) te kennen hebben gegeven dat zij toestemming geven om de zaak buiten zitting af te doen.
Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de rechtbank, nadat het onderzoek in verband met de benoeming van een deskundige was heropend en partijen nadere stukken hadden ingediend, partijen opnieuw om toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb heeft verzocht. Uit de gedingstukken is ook niet gebleken dat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting. De rechtbank heeft aldus zonder toestemming van partijen bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Gelet op wat in 4.1.1 en 4.1.2 is overwogen, heeft de rechtbank niet op juiste wijze toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb. Nu appellante in hoger beroep alsnog in de gelegenheid is geweest om gronden in te dienen, stukken te overleggen en een zitting bij te wonen, is appellante door de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank niet benadeeld. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
Het rapport van verzekeringsarts Erdogan van 21 september 2020, dat volgens appellante niet is meegenomen door de deskundige van de rechtbank, bevat, zoals het Uwv ook heeft betoogd, geen nieuwe informatie en is een herhaling van wat verzekeringsarts Erdogan in zijn rapport van 18 december 2019 heeft vermeld. Dat rapport heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige wel betrokken bij het onderzoek, zodat de stelling van appellante niet leidt tot een ander oordeel.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
19 februari 2018 terecht heeft vastgesteld op 53,59% en op basis daarvan appellante ongewijzigd een WGA-vervolguitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid van appellante. Op basis van eigen onderzoek, de beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellante en de rapporten van onder meer psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing en verzekeringsarts Grob-Braber, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van
12 oktober 2020 beperkingen opgenomen die voortvloeien uit de medische klachten van appellante. Verzekeringsarts Grob-Braber heeft in het rapport van 25 augustus 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de beperkingen van appellante ten aanzien van beoordelingspunt 2.6 en rubriek 6 zijn onderschat. Uit de door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaars kan niet worden afgeleid dat bij haar sprake is van meer of andere beperkingen op de datum in geding dan die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 12 oktober 2020 zijn aangenomen. Appellante heeft nog aangevoerd dat niet van het dagverhaal van
19 februari 2018 mag worden uitgegaan, omdat de situatie van appellante nog dezelfde dag slechter is geworden. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Verzekeringsarts Grob-Braber heeft de medische situatie van appellante voldoende in kaart gebracht mede op basis van de informatie van psychiater Hernandez-Dwarkasing, die appellante heeft gezien in juli 2019. Ook de in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelend arts en psychotherapeut leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de in een rapport van 19 augustus 2022 getrokken conclusie dat de onafhankelijke psychiatrische expertise, die anderhalf jaar na datum in geding werd verricht, een beter beeld geeft van de psychische situatie van appellante op de datum in geding.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 12 oktober 2020, gaat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellante niet te boven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 oktober 2020 de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende gemotiveerd. Er is geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in deze uitleg over de geschiktheid van de functies.
5. De Raad ziet in de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op
€ 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Wat betreft het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundige in beroep moet worden uitgegaan van het geldende uurtarief op grond van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, te weten € 126,47 voor opdrachten vanaf 2019, € 129,63 voor opdrachten vanaf 1 januari 2020 en € 134,04 voor opdrachten vanaf 1 januari 2021. Met inachtneming van de in hoger beroep overgelegde urenspecificatie, stelt de Raad de vergoeding vast op € 1.163,77 (inclusief 21% BTW). De proceskostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.681,77. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht door de griffier aan appellante wordt terugbetaald.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.681,77; - -
-
bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen