Centrale Raad van Beroep, 08-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2452, 20 / 3543 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2452, 20 / 3543 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 november 2022
- Datum publicatie
- 29 november 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2452
- Zaaknummer
- 20 / 3543 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Te lang verblijf in het buitenland.
De intrekking op de grond dat appellante langer dan de toegestane periode buiten Nederland heeft verbleven, kan over de periodes 1b, 1d, en 2 niet in stand blijven. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat zij in die periodes in Nederland verbleef.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2020, 19/2679 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (college)
Datum uitspraak: 8 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad hebben partijen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V. van der Leemputte en L. Altena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 4 juli 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante heeft op een wijzigingsformulier van 11 juni 2018 gemeld dat zij van 4 juli 2018 tot 21 juli 2018 in het buitenland verblijft. Op dit formulier staat een stempel van ontvangst van de gemeente Oss van 13 juni 2018.
Omdat de consulent werk en inkomen vanaf 4 april 2019 tevergeefs had geprobeerd
appellante telefonisch te bereiken, heeft zij op 2 mei 2019 samen met een handhavingsmedewerker een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante. De zoon van appellante, die de deur van woning opende, heeft onder meer verklaard dat zijn moeder niet thuis is, dat zij al maanden in Turkije verblijft en dat zij al vóór 2019 naar Turkije is vertrokken. De consulent heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2019. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij die ochtend uit Turkije is teruggekomen, dat haar zoon een verkeerde verklaring heeft afgelegd over haar vertrekdatum naar Turkije en dat zij pas op 27 maart 2019 naar Turkije is vertrokken. Tijdens dit gesprek heeft appellante twee e-tickets overgelegd waaruit blijkt dat zij op 27 maart 2018 vanuit Düsseldorf naar [plaatsnaam] is gevlogen en dat zij op 7 mei 2019 vanaf [plaatsnaam] naar Düsseldorf is teruggevlogen. Volgens appellante is er een typefout gemaakt en moet de vertrekdatum 27 maart 2019 zijn.
Op 7 mei 2019 heeft de handhavingsmedewerker telefonisch contact opgenomen met [reisbureau], het reisbureau dat vermeld staat op de e-tickets. Een medewerker van [reisbureau] heeft meegedeeld dat de datum van 27 maart 2018 correct is. Daarna heeft de handhavingsmedewerker gesproken met de baas van [reisbureau], die verklaarde dat een typefout is gemaakt en dat appellante wel op 27 maart 2019 naar Turkije is afgereisd.
Bij brief van 7 mei 2019 heeft de consulent appellante verzocht tijdens een vervolgafspraak op 14 mei 2019 bewijsstukken in te leveren waaruit blijkt dat zij op 27 maart 2019 naar Turkije is gereisd, en bankafschriften over de periode vanaf 1 januari 2019.
Appellante is op 14 mei 2019 op de afspraak verschenen en heeft een uitdraai van een e-ticket met vertrekdatum 27 maart 2019 overgelegd. Ook heeft zij de gevraagde bankafschriften ingeleverd.
De consulent en handhavingsmedewerker hebben vervolgens onderzoek verricht naar de vluchten vanaf Düsseldorf op 27 maart 2019. Uit dit onderzoek is gebleken dat op die dag geen vlucht naar [plaatsnaam] is vertrokken. Op 27 maart 2018 is wel een vlucht van Düsseldorf naar [plaatsnaam] vertrokken.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college de betaling van de bijstand van appellante met ingang van 4 april 2019 geblokkeerd. Daarbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen wanneer zij naar Turkije is vertrokken. Bij brief van 16 mei 2019 heeft appellante laten weten dat zij de gevraagde bewijsstukken al heeft ingeleverd en dat het voor haar onmogelijk is om aanvullend bewijs te leveren.
Bij besluit van 29 mei 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 25 april 2018 ingetrokken, op de grond dat appellante langer dan de toegestane vier weken buiten Nederland heeft verbleven. Het college gaat daarbij uit van de vertrekdatum van 27 maart 2018. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door dit verblijf buiten Nederland niet te melden bij het college.
Bij afzonderlijk besluit van 29 mei 2019 (besluit 2), eveneens na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 april 2018 tot en met 31 maart 2019 tot een bedrag van in totaal € 14.354,71 van appellante teruggevorderd.
Na een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 6 juni 2019 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 april 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 mei 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, waaronder ook over zijn verblijf buiten Nederland, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft namelijk geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Vast staat dat appellante vanaf 7 mei 2019 in Nederland verbleef. Zoals ter zitting besproken is niet in geschil dat appellante in de periode van 27 maart 2019 tot 7 mei 2019, dus meer dan vier weken, in Turkije heeft verbleven. Appellante heeft niet bij het college gemeld dat zij in deze periode buiten Nederland verbleef. Door dit verblijf in Turkije niet te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zoals verder ter zitting besproken is ook niet in geschil dat appellante over de periode van 25 april 2019 tot 7 mei 2019 geen recht op bijstand heeft omdat zij in die periode langer buiten Nederland verbleef dan de toegestane periode. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 25 april 2019 tot 7 mei 2019 in stand blijft.
Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het college de bijstand van appellante over de periode daarvoor van 25 april 2018 tot en met 24 april 2019 (periode 1) en over de periode daarna van 7 mei 2019 tot en met 29 mei 2019 (periode 2) ook terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
Periode 1: periode van 25 april 2018 tot en met 24 april 2019
Appellante heeft aangevoerd dat zij met de in beroep en hoger beroep overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 25 april 2018 tot en met 24 april 2019 in Nederland heeft verbleven en dat daarom de bijstand niet over deze gehele periode ingetrokken mocht worden. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daartoe is het volgende van betekenis.
Vaststaat dat appellante een e-ticket van Düsseldorf naar [plaatsnaam] heeft overgelegd met vertrekdatum 27 maart 2018. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een typefout is gemaakt en dat zij niet op 27 maart 2018 maar op 27 maart 2019 naar Turkije is afgereisd. Een medewerker van het reisbureau heeft verklaard dat de vertrekdatum 27 maart 2018 op het ticket correct is. Verder is uit nader onderzoek bij de luchthaven Düsseldorf gebleken dat op 27 maart 2018 een vlucht van Düsseldorf naar [plaatsnaam] is vertrokken. Dat de baas van het reisbureau spreekt van een typefout, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat het vliegticket gold voor 27 maart 2019. Uit het onderzoek bij de luchthaven Düsseldorf blijkt bovendien dat die dag geen vlucht naar [plaatsnaam] is vertrokken. Daarmee heeft college aannemelijk gemaakt dat appellante op 27 maart 2018 naar Turkije is vertrokken.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verblijf buiten Nederland vanaf 27 maart 2018. Omdat appellante hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken dat zij de toegestane periode van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat de toegestane periode van verblijf buiten Nederland voor appellante na haar vertrek op 27 maart 2018 loopt tot 25 april 2018. Dit betekent dat appellante aannemelijk moet maken wanneer zij is teruggekeerd naar Nederland.
Vaststaat dat over periode 1 geen objectieve gegevens, zoals reisbescheiden of paspoortstempels, voorhanden zijn waaruit de in- en uitreisdata en daarmee de exacte duur van het verblijf van appellante in Turkije kan worden afgeleid. Dit betekent niet zonder meer dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de toegestane periode van verblijf buiten Nederland niet heeft overschreden. De duur van het verblijf buiten Nederland kan ook op een andere manier worden vastgesteld. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1772. Of dat hier het geval is wordt hieronder besproken.
Appellante heeft bankafschriften, informatie van haar huisarts en van Medicom overgelegd. Verder is er het in 1.2 genoemde wijzigingsformulier, waarin staat dat appellante in juni 2018 bij het college melding heeft gemaakt van een verblijf buiten Nederland vanaf 4 juli 2018. De Raad ziet gelet op deze stukken aanleiding om onderscheid te maken naar de volgende perioden.
Periode 1a: 25 april 2018 tot en met 14 mei 2018
Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat zij vanaf 15 mei 2018 tot aan het door haar bij het college gemelde vertrek naar Turkije op 4 juli 2018 diverse pintransacties heeft gedaan in Nederland. Ook heeft zij op 7 juni 2018 haar huisarts bezocht en heeft zij in mei en juni 2018 medisch onderzoek bij Medicom ondergaan. Hiermee heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 15 mei 2018 weer in Nederland heeft verbleven. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat appellante al voor 15 mei 2018 was teruggekeerd in Nederland. Appellante heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij al voor die datum niet meer in het buitenland verbleef.
Dit betekent dat de appellante over de periode van 25 april 2018 tot en met 14 mei 2018 mei 2019 (periode 1a) geen recht op bijstand heeft, omdat zij die periode langer buiten Nederland heeft verbleven dan de toegestane periode.
Periode 1b: 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018
Omdat appellante haar verblijf in Nederland in de periode van 15 mei 2018 tot 4 juli 2018, de datum van het door haar gemelde vertrek naar Turkije, aannemelijk heeft gemaakt, berust de intrekking van bijstand over die periode op onvoldoende feitelijke grondslag. De intrekking van de bijstand over de periode van 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018 (periode 1b) kan daarom niet in stand blijven.
Periode 1c: 4 juli 2018 tot en met 14 augustus 2018
Appellante heeft gemeld dat zij vanaf 4 juli 2018 in Turkije zou verblijven. Dat zij daadwerkelijk in Turkije heeft verbleven kan worden afgeleid uit de bankafschriften omdat in juli 2018 uitsluitend pintransacties in Turkije zijn verricht. Uit 4.5.2 en 4.6.2 volgt dat appellante in 2018 al voor 4 juli 2018 langer dan de maximaal toegestane periode buiten Nederland heeft verbleven. Daarmee staat vast dat appellante ook over de periode vanaf 4 juli 2018 geen recht op bijstand had wegens overschrijding van de maximaal toegestane vakantieduur.
Periode 1d: 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018
Anders dan appellante heeft aangevoerd kan voor de periode van verblijf buiten Nederland vanaf 4 juli 2018 niet worden uitgegaan van de door haar gemelde duur van dit verblijf op het in 1.2 genoemde wijzigingsformulier. Appellante heeft namelijk van de gestelde in- en uitreisdata in juli 2018 geen concrete en controleerbare stukken overgelegd. Zij heeft bijvoorbeeld geen tickets, andere reisbescheiden of paspoortstempels daarvan overgelegd. Appellante heeft met de overgelegde bankafschriften, informatie van haar huisarts en van Medicom wel aannemelijk gemaakt dat zij in ieder geval vanaf 15 augustus 2018 weer in Nederland heeft verbleven. In de periode van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018 (periode 1d) staan op de bankafschriften pinopnames die in Nederland zijn gedaan. Ook heeft appellante in periode 1d regelmatig haar huisarts bezocht en heeft zij weer diverse lichamelijke onderzoeken ondergaan bij Medicom.
Uit 4.6.5 volgt dat appellante haar verblijf in Nederland van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018, periode 1d, aannemelijk heeft gemaakt. Daarom bestond onvoldoende feitelijke grondslag om de bijstand van appellante over periode 1d in te trekken wegens overschrijding van de maximaal toegestane vakantieduur.
Periode 1e: 22 december 2018 tot 7 mei 2019
Uit 4.4 volgt dat niet in geschil is dat appellante vanaf 27 maart 2019 tot 7 mei 2019 in Turkije heeft verbleven. Daarmee heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante na het hiervoor genoemde verblijf in Nederland in periode 1d, opnieuw buiten Nederland heeft verbleven. Vaststaat dat appellante van dit verblijf buiten Nederland geen melding heeft gemaakt bij het college. Omdat appellante hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, ligt het op haar weg om aannemelijk te maken op welke datum zij naar Turkije is vertrokken en daarmee welke periode zij buiten Nederland heeft verbleven.
Appellante heeft tijdens het gesprek van 14 mei 2019 een e-ticket met vertrekdatum 27 maart 2019 overgelegd. Uit 4.5.1 volgt echter dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet op 27 maart 2019 naar Turkije is vertrokken. Op die dag vertrok er namelijk geen vlucht naar [plaatsnaam]. Uit de andere door appellante overgelegde stukken kan – anders dan appellante heeft aangevoerd – niet worden afgeleid dat zij op 27 maart 2019 is vertrokken naar Turkije. Uit die stukken kan ook niet worden afgeleid dat zij in de periode van 22 december 2018 tot en met 26 maart 2019 in Nederland heeft verbleven. In deze periode zijn weliswaar een aantal pinopnames in Nederland gedaan, maar deze pinopnames zijn ook gedaan in de periode waarover appellante heeft verklaard dat zij in Turkije verbleef. Anders dan in de hiervoor genoemde perioden hebben geen pintransacties plaatsgevonden en heeft appellante bijvoorbeeld niet de huisarts bezocht. Ook hebben in deze periode geen onderzoeken plaatsgevonden bij Medicom. Verder heeft de zoon van appellante tijdens het huisbezoek op 2 mei 2019 verklaard dat appellante al maanden in Turkije verbleef en dat zij al vóór 2019 naar Turkije is vertrokken.
Uit 4.6.8 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 22 december 2018 tot en met 24 april 2019 (periode 1e) in Nederland heeft verbleven. Uit 4.4 volgt dat appellante eerst vanaf 7 mei 2019 in Nederland heeft verbleven. Gelet op de overschrijding van de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland in 2018 en de onafgebroken periode van verblijf buiten Nederland van 22 december 2018 tot 7 mei 2019 heeft het college de bijstand over periode 1e terecht ingetrokken.
Periode 2: periode van 7 mei 2019 tot en met 29 mei 2019
Vaststaat dat appellante op 7 mei 2019 naar Nederland is teruggekeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 7 mei 2019 tot en met 29 mei 2019 (periode 2) in Nederland verbleef.
Het college heeft aan de intrekking over periode 2 dan ook niet ten grondslag gelegd dat appellante in die periode in het buitenland verbleef zonder dat te melden. Zoals het college ter zitting heeft uitgelegd ligt aan de intrekking over de periode 2 ten grondslag dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat appellante in deze periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft dit standpunt niet toereikend onderbouwd en dit kan daarom de intrekking over periode 2 niet dragen.
Uit 1.11 volgt namelijk dat het college de bijstandbehoevende omstandigheden van appellante met ingang van 6 juni 2019 heeft kunnen vaststellen. Hij heeft aan haar met ingang van die datum opnieuw bijstand toegekend. Het college heeft tijdens de zitting verklaard dat geen concrete aanwijzingen voorhanden zijn voor de conclusie dat appellante in periode 2 niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dat in (een) voorliggende periode(n) geen recht op bijstand bestaat wegens het overschrijden van de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland, is zonder bijkomende relevante feiten en omstandigheden ontoereikend om de bijstand ook in de periode na terugkeer in Nederland in te trekken.
Uit 4.7 tot en met 4.7.2 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode 2 geen stand houdt.
Conclusie
Uit 4.6 tot en met 4.7.3 volgt dat de intrekking van de bijstand over de perioden van 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018, van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018 en van 7 mei 2019 tot en 29 mei 2019 berust op een ontoereikende feitelijke grondslag. Dit betekent ook dat de terugvordering van de bijstand over deze perioden geen deugdelijke grondslag heeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dus. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover het de intrekking van de bijstand over de perioden van 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018, van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018 en van 7 mei 2019 tot en 29 mei 2019 betreft. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. Verder bestaat aanleiding besluit 1 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over deze perioden betreft, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
Het terug te vorderen bedrag zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw moeten worden berekend. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen besluit 2 inzake de terugvordering.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten nabetaling over de periode van 7 mei 2019 tot 6 juni 2019, zijnde de datum dat het college aan appellante weer bijstand heeft toegekend, het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 541,- in bezwaar, € 759,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.818,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 september 2019 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018, van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018 en van 7 mei 2019 tot en 29 mei 2019;
- -
-
herroept het besluit van 29 mei 2019 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de perioden van 15 mei 2018 tot en met 3 juli 2018, van 15 augustus 2018 tot en met 21 december 2018 en van 7 mei 2019 tot en 29 mei 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 september 2019 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand;
- -
-
vernietigt het besluit van 11 september 2019 voor zover dat ziet op de terugvordering en
draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 29 mei 2019;
- -
-
bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.14 vermeld;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.818,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Oosterveen