Centrale Raad van Beroep, 30-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2602, 21 / 1230 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 30-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2602, 21 / 1230 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 november 2022
- Datum publicatie
- 6 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2602
- Zaaknummer
- 21 / 1230 WMO15
Inhoudsindicatie
Dwangsom. Wettelijk rente. Proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2021, 19/2807 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 7 juli 2016 een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming meerkosten zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Bij brief van 5 oktober 2016, gedateerd op 7 september 2016, heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Bij besluit van 14 november 2016 heeft het college aan appellant een tegemoetkoming meerkosten zorg verstrekt.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college de ingebrekestelling van appellant buiten behandeling gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2017 heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2019 vernietigd, het besluit van 28 februari 2017 herroepen en vastgesteld dat een dwangsom van € 610,- is verbeurd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, uiterlijk op 19 oktober 2016, op de aanvraag van appellant heeft beslist. Het college is daarom een dwangsom aan appellant verschuldigd over de periode van 20 oktober 2016 tot 14 november 2016, het moment dat alsnog op de aanvraag werd beslist.
Nadat zijn aan het college gerichte verzoek om schadevergoeding van 22 januari 2019 onbeantwoord was gebleven, heeft appellant bij brief van 4 juni 2019 de rechtbank verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellant heeft gevraagd om vergoeding van een bedrag van € 350,- voor schade die hij heeft geleden door de te late uitbetaling van de dwangsom. Voor de hoogte van dit bedrag heeft appellant aansluiting gezocht bij het arbeidsrecht. Appellant heeft ook gevraagd om € 495,- voor tijdens de dwangsomprocedure gemaakte reis-, verlet- en portokosten, en om € 250,- voor immateriële schade. Desgevraagd heeft het college vervolgens laten weten dat hij geen grond ziet voor vergoeding van schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – samengevat – het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade afgewezen. Van materiële schade die voor vergoeding in aanmerking komt is de rechtbank niet gebleken. Over het niet eerder toekennen van de dwangsom heeft de rechtbank overwogen dat een verwijzing naar het arbeidsrecht niet opgaat. De overig gestelde geleden materiële schade ziet op kosten waarvoor de proceskostenvergoeding in beroep bedoeld is. Dat appellant deze kosten niet tijdens de beroepsprocedure over de dwangsom heeft opgevoerd, komt voor zijn rekening en risico. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat appellant langdurig in onzekerheid heeft verkeerd en een slechte nachtrust heeft gehad.
3. Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van door hem geleden schade. De rechtbank had het college ten minste moeten veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente in verband met het te laat betalen van de dwangsom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft op 25 oktober 2022, op de avond voor de behandeling ter zitting, per email een verweerschrift ingezonden. Het college heeft daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft ook de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gegeven termijn voor het indienen van nadere stukken niet in acht genomen. Op grond van dit artikel kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Appellant heeft niet op het verweerschrift kunnen reageren. Wegens strijd met de aan artikel 8:58 van de Awb ten grondslag liggende beginselen van een goede procesorde zal het verweerschrift van het college niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzoek van appellant tot vergoeding van € 495,- aan reis-, verlet- en portokosten en € 250,- voor immateriële schade dient te worden afgewezen. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank.
Het betoog van appellant dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding in verband met de te late betaling van de dwangsom slaagt, gelet op het volgende.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een op grond van artikel 4:17 van de Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. Dat betekent in dit geval dat het college uiterlijk op 27 november 2016, twee weken na 14 november 2016, de dwangsom van € 610,- had moeten vaststellen.
Op grond van artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een dwangsom een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het college in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Als de beschikking niet tijdig wordt gegeven, geldt op grond van artikel 4:100 van de Awb als startpunt voor die zes weken de laatste dag van de termijn waarbinnen beslist had moeten worden. In dit geschil betekent dit dat het college de dwangsom uiterlijk op 27 november 2016 had moeten vaststellen en met inachtneming van de betalingstermijn van zes weken het bedrag van € 610,- uiterlijk op 9 januari 2017 aan appellant had moeten voldoen. Het college heeft dit nagelaten, waardoor het college wettelijke rente verschuldigd is vanaf 9 januari 2017 tot de dag van betaling (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774, rechtsoverweging 2.3.1).
Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van wegens te late betaling van de dwangsom geleden schade had moeten toewijzen door het college te veroordelen tot een vergoeding van wettelijke rente zoals is vermeld onder 4.5 van deze uitspraak. Dat, zoals ter zitting van de rechtbank door het college is gesteld, in de dwangsomprocedure niet om vergoeding van wettelijke rente is verzocht, vormt daarvoor geen beletsel, omdat het appellant vrij stond zijn verzoek na afloop van die procedure in te dienen.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het college niet is veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente in verband met het te laat betalen van de dwangsom. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat het college wettelijke rente moet betalen over het bedrag van € 610,- vanaf 9 januari 2017 tot de dag van de algehele voldoening daarvan. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente moet worden berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 759,- per punt en wegingsfactor 0,5) en € 379,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, met een waarde van € 759,- per punt en wegingsfactor 0,5), in totaal € 1.138,50 voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het college niet heeft veroordeeld tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente;
- -
-
veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.138,50,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 308,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R. van Doorn