Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623, 20/3253 TW

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623, 20/3253 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2022
Datum publicatie
7 december 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2623
Zaaknummer
20/3253 TW

Inhoudsindicatie

Conclusie van advocaat-generaal Wattel over het toetsingskader bij het terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden boetebesluiten. In de conclusie wordt gesteld dat het in beginsel evident onredelijk is om heroverweging van een boetebesluit te weigeren als die boete onmiskenbaar onjuist is in de zin dat bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling al duidelijk is dat de boete elke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd. In de conclusie is uitgelegd in welke situaties daarvan sprake kan zijn. Bij de beoordeling in een concreet geval kan daarbij van belang zijn of tegen het boetebesluit een rechtsmiddel is ingesteld en zo neen, waarom niet. Dat de boete niet eerder inhoudelijk is beoordeeld door een rechter, wordt eveneens van belang geacht. Ook het tijdsverloop tussen het onaantastbaar worden van het boetebesluit en het verzoek om ervan terug te komen is van belang. Hoe langer geleden, hoe minder onredelijk om er niet van terug te komen. Gaat het om een onmiskenbaar onjuiste boete, dan zou niet ter zake moeten doen dat die mogelijk al (deels) ten onrechte is betaald: een onmiskenbaar onjuiste boete-oplegging moet in beginsel ongedaan worden gemaakt, ongeacht of de boete al is betaald. Degene die verzoekt om terug te komen van een onherroepelijke boete zal gronden moeten stellen en bij gemotiveerde betwisting door het bestuursorgaan aannemelijk moeten maken dat en waarom niet-heroverweging evident onredelijk is. Weliswaar ligt het bij een criminal charge waar nog geen rechter naar gekeken heeft meer op de rechterlijke weg om zich ook ambtshalve te verdiepen in de feiten die licht werpen op de (on)redelijkheid van niet-heroverwegen, met name bij boetelingen met gering doenvermogen, en weliswaar kan de rechter de feiten aanvullen, maar hij hoeft daar niet uitgebreid naar op zoek te gaan. Uit een oogpunt van finaliteit lijkt het onwenselijk dat als de rechter weigering van heroverweging evident onredelijk acht in verband met een evident onjuiste draagkrachtberekening, hij een boetezaak niet meteen zelf afdoet, bijvoorbeeld omdat de mate van verwijtbaarheid minder evident is. Naar analogie van art. 8:72a Awb zou het wenselijk zijn dat de rechter zo nodig ambtshalve ook de verwijtbaarheid onderzoekt en de boetezaak afdoet.

Uitspraak

Mr. P.J. Wattel

Conclusie

6 december 2022

in het hogere beroep van:

[appellant] te [woonplaats] , appellant

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 augustus 2020 in zaak nr. 19/5230,

in het geding tussen de appellant en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Zaaknummer 20/3253TW

Inhoudsopgave

Lijst van gebruikte afkortingen 2

1. Overzicht 3

2. De feiten, de bestreden besluiten en de bezwaarfasen 10

3. Beroep: de Rechtbank Gelderland 11 augustus 2020, zaaknummer 19/5320 12

4. Het hogere beroep op de Centrale Raad van Beroep 13

5. Het verzoek om een conclusie 15

6. De zitting van de grote kamer van 26 oktober 2022 16

7. De wet en het Boetebesluit SZW tijdens de geschilperiode 17

8. Het toetsingskader – de betekenis van art. 4:6(2) Awb voor bestuur en rechter 21

9. Art. 6 EVRM – fair hearing en toegang tot een rechter met full jurisdiction 25

A. Leidt toepassing van art. 4:6(2) Awb bij een definitief boetebesluit tot (heropening van) een criminal charge ? 25

B. Toegang tot de rechter - ontvankelijkheidseisen 28

C. Full jurisdiction? 36

D. Conclusie 38

10. Handen en voeten voor ‘evident onredelijk’; verhouding tot ‘onmiskenbaar onjuist’, ‘evident onrechtmatig’ en ‘klemmende bezwaren’. Kortom: relativering van formele rechtskracht 39

11. Rechterlijke concretisering van ‘evident onredelijk’ bij de toepassing van art. 4:6 Awb op onherroepelijke (punitieve) sanctiebesluiten 50

A. Centrale Raad van Beroep 50

B. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 55

C. College van Beroep voor het bedrijfsleven 59

12. Ambtshalve vermindering van onherroepelijke aanslagen en fiscale boeten 62

Samenvatting en conclusie 74

13. Intrekking of wijziging van definitief geworden strafbeschikkingen 75

Overzicht en conclusie 78

14. Herziening en gratie in het strafrecht 79

A. Herziening 80

B. Gratie 83

C. Conclusie 84

15. Beantwoording van de vragen 84

A. Algemene opmerkingen; gebaande paden, EU-recht en inpassing van de klassiekers 84

B. De hoofdvraag 92

C. De deelvragen 95

16. Toepassing op de casus 98

17. Conclusie 100

Lijst van gebruikte afkortingen

ABRvS Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Afdeling Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

art. artikel

a.w. aangehaald werk

Awb Algemene wet bestuursrecht

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen

BBBB Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst

Boetebesluit SZW Boetebesluit socialezekerheidswetten

BFB Besluit Fiscaal Bestuursrecht

BIP Beslissing in primo

BOB Besluit op bezwaar

BW Burgerlijk Wetboek

CBb College van Beroep voor het bedrijfsleven

CRvB Centrale Raad van Beroep

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

HR Hoge Raad der Nederlanden

HvJ EU Hof van Justitie van de Europese Unie

Msw Meststoffenwet

MvA memorie van antwoord

MvT memorie van toelichting

NAH niet-aangeboren hersenletsel

OM Openbaar Ministerie

OvJ Officier van Justitie

SZW Sociale Zaken en Werkgelegenheid

TW Toeslagenwet

Uwv de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Wahv Wet administratieve handhaving verkeersovertredingen

WAO Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Wav Wet arbeid vreemdelingen

Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 2001

WLZ Wet langdurige zorg

WvSr Wetboek van Strafrecht

WvSv Wetboek van Strafvordering

Wmo 2015 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

1 Overzicht

1.1.

Deze zaak betreft de weigering van het Uwv om terug te komen van zijn besluiten tot (i) terugvordering van € 12.016,85 aan toeslag ex de Toeslagenwet (TW) die de appellant heeft genoten op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en (ii) oplegging van een boete ad € 3.571,03 aan de appellant wegens schending van diens inlichtingenverplichting jegens het Uwv.

1.2.

De appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar ruim buiten de bezwaartermijn. Hij heeft tegen de kennelijke niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar geen beroep ingesteld, waardoor zowel het terugvorderingsbesluit als het boetebesluit in beginsel definitief zijn geworden. Hij heeft het Uwv enige tijd later verzocht om terug te komen van beide besluiten. Dat verzoek is afgewezen en zijn bezwaar daartegen is ongegrond verklaard. Hij heeft daarna beroep ingesteld, dat door de Rechtbank Gelderland ongegrond is verklaard.

1.3.

Deze conclusie gaat niet over de terugvordering van de toeslagen, maar alleen over (de weigering om terug te komen van) het boetebesluit. De president van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft ex art. 8:12a Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen conclusie gevraagd over de maatstaf voor rechterlijke beoordeling van een bestuurlijke weigering om ex art. 4:6 Awb terug te komen van een overigens onaantastbare bestuurlijke boete. Met name vraagt hij naar de betekenis, specifiek voor boetebesluiten, van het criterium ‘evident onredelijk’ dat volgens de bestuursrechtspraak ondanks het ontbreken van nova toch toegang biedt tot beperkte heroverweging van een overigens definitieve beschikking.

1.4.

Deze vraag is een spruit van een evergreen, nl. de relativering van de formele rechtskracht van niet (tijdig) aangevochten beschikkingen, in dit geval toegespitst op een boetebesluit - een criminal charge in de zin van art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - dat door ongebruikt termijnverloop in beginsel rechtens onaantastbaar is geworden zonder dat er een rechter naar heeft gekeken.

1.5.

Voor de strenge leer van formele rechtskracht van niet (tijdig) aangevochten beschikkingen worden drie gronden aangevoerd: rechterlijke competentieverdeling, specialiteit en rechtszekerheid. In dit geval zijn de eerste twee gronden niet relevant en legt de laatste (rechtszekerheid) beperkt gewicht in de schaal. Er zijn geen belangen van derden rechtstreeks betrokken bij het al dan niet vasthouden aan het boetebesluit. De resterende belangenafweging gaat tussen de rechtszekerheid van het Uwv, met name het doelmatigheidsbelang om niet (ver) buiten de rechtsmiddeltermijn opnieuw te kunnen worden ingeschakeld, en het grondrecht van een verdachte om niet ten onrechte of onevenredig gestraft te worden.

1.6.

Maar de burger heeft een eigen taak en verantwoordelijkheid om zijn uitkeringsinstantie tijdig in kennis te stellen van omstandigheden die zijn recht op uitkering beïnvloeden en om te reageren op zijns inziens onjuiste beschikkingen die hem aangaan. De appellant had de mogelijkheid om zijn aanvullende pensioen en het inkomen van zijn toenmalige echtgenote - al dan niet veiligheidshalve - te melden, maar heeft dat niet gedaan. Hij had na oplegging van de terugvorderings- en boetebeschikkingen, ook toegang tot een onafhankelijke rechter met full jurisdiction, maar heeft die niet gebruikt.

1.7.

Daar staat weer tegenover dat het om een appellant gaat met een door niet-aangeboren hersenletsel (NAH) beperkt vermogen tot zelfcontrole dat soms ook zijn begeleiders de moed doet opgeven en dat een eveneens beperkt doenvermogen tot gevolg heeft, dat eerder maatwerk dan bulkbeleid vergt. Dat beperkte vermogen tot zelfcontrole verklaart mogelijk ook waarom de appellant pas zes maanden na het onherroepelijk worden van het boetebesluit het Uwv verzocht heeft om er van terug te komen.

1.8.

Voordat de ‘evident-onredelijk’nooduitgang wordt bestormd, is het zinvol de gebaande paden na te lopen. De bestaande uitzonderingen op en relativeringen van de strenge formele-rechtskrachtleer bieden immers wellicht al uitkomst. Dat levert in dit geval het volgende op:

(i) Unierecht en EVRM-recht dwingen niet tot relativering of doorbreking: appellant’s zaak ligt niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht en het EVRM verzet zich niet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar, noch tegen de weigering van heroverweging van het boetebesluit; volgens de rechtspraak van het EHRM had hij voldoende toegang tot een fair hearing door een onafhankelijke rechter met full jurisdiction.

(ii) Het ‘verkeerde-been’-criterium biedt hem evenmin soelaas; het Uwv kan geen onjuiste of onvoldoende Rechtsmittelbelehrung verweten worden. Van een Heesch/Van de Akker-achtige situatie is geen sprake.

(iii) Maar het Uwv heeft wel uitdrukkelijk erkend dat de boetebeschikking onjuist is. Hij heeft op beide zittingen erkend dat - uitgaande van normale verwijtbaarheid - de boete (veel) te hoog is vastgesteld in verhouding tot appellant’s draagkracht, die verkeerd is berekend omdat geen kennis is genomen van zijn zienswijze van 10 juni 2018. Het Uwv heeft zich op de eerste zitting ook al bereid verklaard de boete zeer aanzienlijk te verlagen en het verschil af te boeken op appellant’s resterende toeslagterugbetalingsschuld. Ter zitting van de grote kamer heeft het Uwv dat herhaald en bovendien erkend dat het verzoek om heroverweging niet afgewezen had mogen worden, gegeven dat appellant’s brief van 10 juni 2018 noch bij het boetebesluit, noch bij de bezwaarafdoening is gelezen en bovendien op initiatief van het Uwv geen hoorzitting is gehouden in de (eerste) bezwaarfase. Het Uwv heeft desgevraagd verklaard dat als de draagkracht wél correct zou zijn bepaald, de boete zou zijn vastgesteld op € 1.107,96. Gegeven dat de appellant niet is gehoord in de bezwaarfase en zijn zienswijze bij het Uwv niet bekend was ten tijde van de beslissing in primo (BIP) en het bestuit op bezwaar (BOB), zou er bij heroverweging ook aanleiding zijn om de mate van zijn verwijtbaarheid opnieuw te bezien. Het Uwv is vooralsnog tot het ene noch het andere overgegaan omdat hij benieuwd is naar mijn conclusie en naar uw uitspraak.

1.9.

Alleen al op basis van het erkenningscriterium lijkt het boetebesluit dus al herroepen te moeten worden, mede gegeven dat het om een criminal charge gaat. En omdat het om een criminal charge gaat, meen ik dat niet vereist is dat die erkenning binnen de rechtsmiddeltermijn geschiedde. Ook het vertrouwensbeginsel brengt mijns inziens mee dat het boetebesluit herroepen moet worden. De mededelingen van het Uwv op uw zittingen kunnen moeilijk anders beschouwd worden dan als een bewuste standpuntbepaling (een toezegging) door een kennelijk bevoegde vertegenwoordiger van het Uwv, die niet zodanig in strijd met het recht is (integendeel) dat op nakoming niet gerekend zou mogen worden, en er zijn geen derdenbelangen betrokken. Zou de bestuursrechter in casu niet al kunnen ingrijpen, dan zou mijns inziens de burgerlijke rechter binnen de gebaande paden kunnen ingrijpen, niet alleen op basis van het erkenningscriterium, maar ook op basis van HR NJ 1993, 635 (Staat/Frank Bolsius), omdat het niet-nakomen van die toezegging mijns inziens ook los van het boetebesluit onrechtmatig zou zijn.

1.10.

Mede uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, lijkt het daarom wenselijk dat u naar analogie van art. 8:72a Awb zelf bepaalt, ook qua verwijtbaarheid, of een resterende boete nog passend en geboden is en zo ja, welke; die eventueel resterende boete kan mijns inziens niet hoger zijn dan € 1.107,96. Voor een beoordeling van het verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit ware de zaak terug te sturen naar het Uwv.

1.11.

Het Uwv heeft ter zitting van de grote kamer daarnaast de nova-weg bewandeld naar heroverweging van (in elk geval) het boetebesluit en (wellicht ook) het terugvorderingsbesluit. Ook in die benadering zou u niet aan toetsing van het ‘evident-onredelijk’-criterium toekomen. Het Uwv suggereert om het nova-begrip in boetezaken niet bestuursrechtelijk op te vatten, maar in de betekenis van dat begrip in art. 457 Wetboek van Strafvordering (WvSv; herziening van onherroepelijke strafvonnissen): niet als feiten en omstandigheden die niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden, maar als feiten en omstandigheden waarvan het bestuursorgaan feitelijk geen kennis heeft genomen bij de boete-oplegging, noch bij het kennelijk-niet-ontvankelijk verklaren van het te laat ingediende bezwaar. Deze opvatting van nova leidt in casu tot heroverweging van het boetebesluit omdat appellant’s zienswijze van 10 juni 2018 ook in de bezwaarfase niet is gelezen, terwijl het Uwv hem evenmin heeft gehoord. Tezamen met de uiteenzetting ter zitting dat correcte draagkrachtberekening tot geen hogere boete dan € 1.107,96 kan leiden, voert ook deze strafrechtelijke nova-route naar herroeping van het boetebesluit en vermindering van de boete naar € 1.107,96 of zoveel lager als u passend en geboden acht. De loffelijke gedachte achter de suggestie is denkelijk dat een bestuursorgaan dat een straf heeft opgelegd waar geen rechter naar heeft kunnen kijken, die oplegging toch minstens zou moeten heroverwegen in gevallen waarin de strafrechter een dergelijke ‘veroordeling’ zou moeten herzien. Omdat ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’ in art. 4:6 Awb feiten of omstandigheden zijn die ook voor de justitiabele nieuw zijn, terwijl ‘een gegeven dat de rechter niet bekend was’ (art. 457 WvSv) onmiskenbaar ziet op wat de rechter al dan niet voor ogen stond, zou deze benadering nopen ofwel tot twee verschillende betekenissen van dezelfde term (‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’) in één en dezelfde bepaling (art. 4:6 Awb), ofwel tot het ook in niet-boetezaken opvatten van ‘nieuw gebleken feiten of omstandigheden’ als ‘feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan geen kennis heeft genomen’. Dat laatste zou geen aanmoediging voor aanvragers zijn om reeds bij de eerste aanvraag alle relevante gegevens te verstrekken. Twee verschillende betekenissen voor dezelfde term in één bepaling lijkt mij evenmin aantrekkelijk, want verwarrend. Ik meen daarom dat dit mijns inziens hout snijdende gezichtspunt daarom beter in de bestaande tweede stap (ná de nova-beoordeling), bij de ‘evident-onredelijk’-toets ingebouwd kan worden: niets belet de bestuursrechter om het - bij afwezigheid van rechtens te respecteren derdenbelangen - evident onredelijk te achten om heroverweging van een definitief geworden boete te weigeren in gevallen waarin de strafrechter op basis van art. 457 WvSv de veroordeling zou herzien.

1.12.

Door de erkenning van onjuistheid en door het gewekte vertrouwen zouden de vragen in het conclusieverzoek in het midden kunnen blijven. Dat zal niet de bedoeling zijn. Ik ga er daarom op in.

1.13.

De eerste impliciete vraag in het verzoek van uw president is of vanuit een oogpunt van fair hearing-eisen (art. 6 EVRM) het ‘evident-onredelijk’-criterium van CRvB AB 2017/1021 voor de toepassing van art. 4:6 Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten ook toegepast kan worden bij definitief geworden boetebesluiten. Mijn antwoord daarop luidt bevestigend (zie onderdeel 9), maar dat wil niet zeggen dat ‘evidente onredelijkheid’ bij (niet-)heroverweging van definitief geworden criminal charges hetzelfde inhoudt als bij (niet-)heroverweging van definitief geworden niet-punitieve besluiten. Dat blijkt al uit 1.11 hierboven.

1.14.

Mijn algemene antwoord op de hoofdvraag is dat het in beginsel evident onredelijk is om heroverweging van een criminal charge te weigeren als die charge onmiskenbaar onjuist is in de zin dat bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling (‘summier onderzoek’) al duidelijk (‘geen twijfel bestaat’) is dat de charge elke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd omdat na oppervlakkig onderzoek al evident is dat:

- beboeting onverenigbaar is met hoger recht;

- zich een klassieke grond voor doorbreking van formele rechtskracht voordoet;

- geen overtreding is begaan, of een andere, lichtere, overtreding;

- de beboete geen overtreder was;

- de draagkracht verkeerd is beoordeeld;

- de verwijtbaarheid verkeerd is beoordeeld; of

- anderszins excessief is gestraft, bijvoorbeeld boven het strafrechtelijke maximum.

Ik werk dat als volgt uit.

1.15.

De bestaande rechtspraak biedt vier mogelijke algemene invullingen van ‘evident onredelijk’ bij de toepassing van art. 4:6 Awb op definitief geworden bestuurlijke boetebesluiten (het onderstaande gaat dus niet noodzakelijk ook over andere onherroepelijk geworden besluiten dan criminal charges):

- de betekenis van ‘onmiskenbaar onjuist’ in de Océ-rechtspraak van de eerste kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 en 12.8 hieronder): het beboetende bestuursorgaan zou bij inhoudelijke beoordeling tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de boete ten onrechte of tot een (veel) te hoog bedrag is opgelegd. Bij criminal charges impliceert onmiskenbare onjuistheid mijns inziens in beginsel al zonder verdere belangenafweging dat een weigering van heroverweging ‘evident onredelijk’ is. Ik kan mij moeilijk rechtens te respecteren belangen van derden voorstellen bij vasthouden aan een evident onterecht opgelegde straf: ook een concurrent heeft mijns inziens geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van een onmiskenbaar onjuiste mededingingsboete van zijn concurrent;

- de betekenis van het evidentiecriterium in de LPG-Purmerend-rechtspraak van de Afdeling bij keten-achtige (vergunningsvoorwaardenhandhavende) besluiten (zie 10.8 hieronder): zonder onderzoek of na slechts summier onderzoek bestaat er geen twijfel over dat de boete niet (tot dat bedrag) opgelegd had mogen worden. Ik herhaal dat mijns inziens bij criminal charges na vaststelling van onmiskenbare onrechtmatigheid ervan in beginsel geen belangen meer hoeven te worden afgewogen; wel kan om uitvoerbaarheidsreden een minimumbedrag en een maximum hersteltermijn gesteld worden;

- de betekenis die de Afdeling al ruim vóór LPG Purmerend aan ‘evident’ gaf bij de beoordeling of een onaantastbare vergunningsvoorwaarde niet handhaafbaar was als het voor een ieder op voorhand duidelijk zou moeten zijn dat die voorwaarde niet mocht worden gesteld: aldus moest worden geoordeeld als het voorschrift ‘kennelijk iedere grondslag mist’.2

- de betekenis van kennelijk ‘schlechthin unerträglich’ in de zin van de Duitse bestuursrechtspraak over § 48 van de Verwaltungsverfahrensgesetz. Blijkens de zaak 1-21 en Accor3 voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ) zijn Duitse bestuursorganen verplicht om een niet-aangevochten besluit te heroverwegen als handhaving ervan ‘absoluut onaanvaardbaar is’. Om dat te beoordelen, moet worden “onderzocht of de handhaving van de (…) aanslagen de nationaalrechtelijke beginselen van gelijke behandeling, billijkheid, openbare orde of goede trouw schond, en of de onverenigbaarheid van de aanslagen met rechtsregels van hogere rang overduidelijk was.”

Het blijven in abstracto vage omschrijvingen, want de vraag of iets evident onredelijk is, is in concreto een Bommel-vraag: iets is pluis of niet-pluis, en een Heer, die wéét dat.

1.16.

Zoals boven al bleek, lijkt het rechtssystematisch logisch om ook de klassieke gronden voor uitzondering op de formele rechtskracht van definitief geworden beschikkingen te laten omvatten door het ‘evident-onredelijk’-criterium dat de rechtspraak heeft ontwikkeld bij de toepassing van art. 4:6 Awb. Ook de klassieke ‘klemmende bezwaren’ tegen het vasthouden aan formele rechtskracht maken dat vasthouden evident onredelijk. Zij doen zich met name voor als dat vasthouden ertoe leidt dat de belanghebbende reële rechtsbescherming wordt onthouden, zoals bij:

- schending van zijn fundamentele rechten, maar ook

- schending van de EU-rechtelijke effectiviteits- of gelijkwaardigheidsbeginselen (met name in Byankov- of Kühne & Heitz-omstandigheden),

- erkenning van de onjuistheid van het boetebesluit door het bestuursorgaan (het erkenningscriterium), en

- toerekenbaarheid aan de overheid van het rechtsmiddelverzuim door de boeteling (het verkeerde-been-criterium).

Die klassieke doorbrekingsgronden zijn uiteraard niet beperkt tot punitieve beschikkingen.

1.17.

Zoals bleek, meen ik dat het in beginsel ook zonder verdere afweging tussen rechtszekerheid en legaliteit/rechtmatigheid al evident onredelijk is om een criminal charge te handhaven als die charge ‘onmiskenbaar onjuist’/’evident onrechtmatig’ is c.q. ‘elke grond mist.’ Ik kan mij slecht rechtens te respecteren derdenbelangen voorstellen bij handhaving van onmiskenbaar onterechte leedberokkening en dan zie ik geen zwaarwegend rechtszekerheidsbelang dat ertoe noopt onmiskenbaar strafrechtelijk onrecht in strijd met het legaliteitsbeginsel te handhaven. De praktijk van beleidsmatige vermindering in het belastingrecht toont dat kennelijk geen rechtszekerheids- of uitvoeringsproblemen rijzen als onjuiste belasting(boete)beschikkingen, hoezeer ook onherroepelijk, ruimhartig tot vijf jaar terug in overeenstemming worden gebracht met het materiële recht zoals dat gold vóór het onherroepelijk worden van de beschikking (posterieur recht of beleid is geen grond voor ambtshalve vermindering). Evenmin zie ik dat het handhavingsgezag van de overheid er onder zou lijden als zij onmiskenbaar onjuist blijkende criminal charges ongedaan maakt. Om uitvoeringslasten te beperken, kunnen een minimumbedrag en een maximumtermijn gesteld worden. Het aantrekkelijke van ambtshalve beleid zoals dat van de belastingdienst is dat het deze conclusie volmaakt overbodig maakt omdat bij dergelijk beleid niemand zich meer hoeft te verdiepen in de vraag of weigering van heroverweging al dan niet ‘evident onredelijk’ is, maar alleen in de vraag in hoeverre de betrokkene bij tijdig bezwaar of beroep gelijk gekregen zou hebben.

1.18.

Daarnaast lijkt het mij evident onredelijk om niet terug te komen van een onherroepelijk boetebesluit als hoger beboet is dan het strafrechtelijke maximum op dezelfde of vergelijkbare strafbare feiten. In dezelfde categorie onredelijkheid zou passen het niet-herzien van een boetebesluit, dat, ware het een strafrechtelijke veroordeling geweest, op basis van art. 457 WvSv herzien zou moeten worden (zie 1.11 hierboven).

1.19.

Vergelijking met de regeling van de ambtshalve vermindering in het belastingrecht en met de herziening van de strafbeschikking leert dat het punitieve bestuursrecht qua toegang tot de rechter weinig te leren heeft van het strafbeschikkingsrecht (dat niet over een bepaling zoals art. 4:6 Awb beschikt en waarvoor de regeling van herziening van vonnissen in art. 457 WvSv niet geldt)) en qua ambtshalve heroverweging en (voor de inkomstenbelasting) ook qua toegang tot de rechter veel kan leren van het belastingrecht, maar dat de bestuursrechter die lering niet kan trekken. Dat kunnen alleen de twee andere staatsmachten: het bestuur door beleid te ontwikkelen zoals het fiscale ambtshalve-verminderingsbeleid, en de wetgever door (ruimere) toegang tot de rechter te openen, waaraan kennelijk gewerkt wordt in tweepartijenverhoudingen. Bij een beleid zoals dat van de fiscus zou ter zake van (niet-)heroverweging van boeten een de minimis grens gesteld kunnen worden waarbeneden alleen (bestuursrechtelijke) nova soelaas kunnen bieden, bijvoorbeeld de grens van € 340 die in art. 5:53(1) Awb en art. 257e(1) WvSv wordt gesteld. Ook zou een termijn gesteld kunnen worden die korter is dan de op de navorderingstermijn gebaseerde vijf jaar terug die de fiscus hanteert.

1.20.

Het conclusieverzoek vermeldt een aantal specifieke omstandigheden die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de evidentie van de (on)redelijkheid van afwijzing van heroverweging. Daarover merk ik het volgende op:

1.21.

Ad vraag 1: De vraag of een rechtsmiddel is ingesteld en zo neen, waarom niet, lijkt mij in het algemeen inderdaad van belang. Geen-zinners lijken mij een ander geval dan niet-kunners. Adressaten die zich nergens iets van aantrekken tot de deurwaarder op de stoep staat, lijken mij een ander geval dan dat van de appellant, die niet kan omgaan met ernstige levenskwaliteit-, communicatie- en sociale-interactiebeperkende gevolgen van NAH. Maar ook bij geen-zinners lijkt het mij niet evident redelijk om een evident onterechte bestraffing in stand te laten.

1.22.

Ad vraag 2: Als het boetebesluit in de bezwaarfase inhoudelijk en zorgvuldig - met inachtneming van de hoorplicht - door het bestuursorgaan is heroverwogen, lijkt mij een weigering om bij afwezigheid van nova opnieuw te heroverwegen minder onredelijk dan als, zoals in casu, het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard zonder horing en zonder kennis te nemen van de bezwaren tegen het boetevoornemen, ook al had de appellant tegen die kennelijke niet-ontvankelijkverklaring beroep kunnen instellen.

Dat de boete niet eerder inhoudelijk is beoordeeld door een rechter, lijkt mij eveneens van belang, nu het mij niet onredelijk lijkt om niet af te wijken van een rechterlijk kracht van gewijsde. De bestuursrechter kan boetes volledig beoordelen en zijn oordeel in de plaats stellen van dat van het bestuursorgaan. Stelt de boeteling geen hoger beroep in, dan zal hij in beginsel alleen nog met nova in de zin van art. 8:119 Awb verder kunnen komen en lijkt het mij daarzonder alleen evident onredelijk om heroverweging te weigeren als zich Byankov- of Kühne & Heitz-omstandigheden voordoen of voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor herziening van onherroepelijke rechterlijke uitspraken (art. 8:119 Awb). Maar een bestuursorgaan is niet aan een kracht van gewijsde gebonden als het aanleiding ziet om ten gunste van de boeteling daarvan af te wijken. Wordt tegen een dergelijk besluit opnieuw op basis van art. 4:6 Awb beroep ingesteld (omdat de boeteling meent dat de boete nog steeds evident onjuist is), dan zal de rechter mijns inziens niets anders kunnen doen dan de criteria van en rechtspraak over art. 8:119 Awb toepassen ten opzichte van die kracht van gewijsde of – in gevallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht – de criteria van Byankov of Kühne & Heitz toepassen.

1.23.

Ad vraag 3: volgens zowel uw eigen rechtspraak (zie 11.1 hieronder) als die van de eerste kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 hieronder) als volgens de ambtshalve-verminderingsregels in het belastingrecht (hoogstens vijf jaar terug) als volgens het HvJ-arrest Kühne & Heitz, als volgens het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) (‘niet onredelijk laat’) is het tijdverloop tussen het onaantastbaar worden van het (boete)besluit en het verzoek om er van terug te komen van belang bij de beoordeling van de (on)redelijkheid van de weigering om er van terug te komen. Hoe langer geleden, hoe minder onredelijk om er niet van terug te komen.

1.24.

Ad vraag 4: volgens zowel uw eigen rechtspraak (zie 11.1 hieronder) als die van de civiele kamer van de Hoge Raad (zie 10.4 hieronder) is van belang of de boete (c.q. dwangbevelkosten) al betaald is (zijn). Hoe meer al betaald is, hoe minder onredelijk om heroverweging te weigeren, althans vanuit draagkrachtoogpunt. Gaat het om een onmiskenbaar onjuiste criminal charge, dan meen ik echter dat niet ter zake doet dat die mogelijk al (deels) ten onrechte geëxecuteerd is: een onmiskenbaar onjuiste boete-oplegging moet mijns inziens in beginsel ongedaan gemaakt worden, ongeacht of de boete al is betaald. Ik zie geen gewichtig rechtszekerheidsbelang van een onmiskenbaar ten onrechte bestraffende overheid bij weigering van heroverweging van een onmiskenbaar onterechte boete, hoezeer die ook al ingevorderd zou zijn. Het lijkt mij in het belang van de overheid en haar verhouding met burgers en bedrijven om die interessenten te laten zien dat onmiskenbaar onjuiste straffen ongedaan worden gemaakt.

1.25.

Ad vraag 5: Als geen derden-belanghebbenden bij het boetebesluit zijn betrokken, gaat het slechts om een afweging tussen rechtszekerheid/litis finiri oportet en legaliteit: het belang van de boeteling om niet in strijd met het recht bestraft te worden. Nu het bij boetezaken om een criminal charge gaat waarbij in de regel geen derden-belanghebbenden zijn betrokken, althans geen derden met een rechtens te beschermen belang bij onterechte bestraffing van anderen, kan het eerder evident onredelijk zijn om niet terug te komen van een boetebesluit dan van een niet-punitief besluit, met name als bij dat laatste besluit derden-belanghebbenden betrokken zijn. Zoals boven bleek, meen ik dat als het boetebesluit onmiskenbaar onjuist is, er in beginsel geen belangen meer hoeven te worden afgewogen.

1.26.

Ad vraag 6: Degene die verzoekt om terug te komen van een onherroepelijke boete zal gronden moeten stellen en bij gemotiveerde betwisting door het bestuursorgaan aannemelijk moeten maken dat en waarom niet-heroverweging evident onredelijk is. Het evidentiecriterium wordt toegepast naar aanleiding van wat de appellant aanvoert, blijkt uit de rechtspraak. Weliswaar ligt het bij een criminal charge waar nog geen rechter naar gekeken heeft meer op de rechterlijke weg om zich ook van ambtswege te verdiepen in de feiten die licht werpen op de (on)redelijkheid van niet-heroverwegen, met name bij boetelingen met gering doenvermogen, en weliswaar kan de rechter volgens art. 8:69(3) Awb de feiten aanvullen, maar hij is daartoe niet verplicht, en feiten aanvullen is iets anders dan op fishing expedition gaan. Bovendien impliceert ‘evidentie’ dat op basis van hoogstens summier onderzoek al duidelijk is dat de boete niet (tot dat bedrag) had mogen worden opgelegd. Iets dat evident is, hoeft niet of nauwelijks – al dan niet van ambtswege – onderzocht te worden. Uit een oogpunt van finaliteit lijkt het mij echter onwenselijk dat als de rechter weigering van heroverweging evident onredelijk acht in verband met evident onjuiste draagkrachtberekening, hij een boetezaak niet meteen zelf afdoet omdat de mate van verwijtbaarheid minder evident is. Naar analogie van art. 8:72a Awb zou het mijns inziens wenselijk zijn dat hij zo nodig van ambtswege ook de verwijtbaarheid onderzoekt en de boetezaak afdoet. Ik zou het als ‘evident’ ten onrechte of te hoog bestrafte ook vreemd vinden als de kennelijk onredelijke bestraffer het nog eens zou mogen proberen.

1.27.

Conclusie: uitspraak van de Rechtbank vernietigen, BOB 2 vernietigen, BIP herroepen en de boete verminderen naar € 1.107 of nihil. Verzoek om terug te komen van de toeslagterugvordering terugsturen naar het Uwv.

2 De feiten, de bestreden besluiten en de bezwaarfasen

Feiten

2.1.

De appellant ontvangt een volledige WAO-uitkering na een verkeersongeval in 2001 waarbij hij blijvend hersenletsel opliep dat hem arbeidsongeschikt heeft gemaakt. Sinds 1 januari 2008 ontvangt hij een in omvang variërende toeslag op die uitkering op grond van de Toeslagenwet. Enkele jaren na de toekenning van de WAO-uitkering heeft de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn Pensioenbetalingen de appellant met terugwerkende kracht naar 6 december 2002 een WAO-hiaatuitkering toegekend. Het Uwv is daarvan pas later op de hoogte geraakt, evenals van het gegeven dat appellant’s (inmiddels ex-)echtgenote sinds 30 januari 2017 inkomsten uit arbeid genoot. Bij brief van 4 juni 2018 (het boeterapport) heeft het Uwv de appellant meegedeeld dat hem, uitgaande van die gegevens, te veel toeslag is betaald en dat het Uwv de toeslag over de periode van 1 februari 2010 t/m 31 mei 2018 wil gaan terugvorderen. Bovendien is hem de oplegging van een boete aangezegd wegens niet-naleving van zijn inlichtingenplicht. De benadelingsperiode wijkt af van de overtredingsperiode: de benadelingsperiode loopt vanaf 4 februari 2010 omdat volgens het Uwv vanaf die datum de benadeling de appellant kan worden verweten. Dit houdt verband met een fout van het Uwv bij de toekenning van toeslag over de periode voor die datum. Hem is de gelegenheid geboden zijn zienswijze te geven.

2.2.

Bij brief van 10 juni 2018, door het Uwv pas ontvangen op 27 juni 2018, heeft de appellant het Uwv verzocht hem geen boete op te leggen. Hij had van het pensioenfonds begrepen dat hij de toeslag al vanaf 6 december 2002 ontving en zijn situatie is niet gewijzigd. Hij ziet niet in dat en waarom de door hem vanaf 4 februari 2010 ontvangen toeslag niet correct berekend zou zijn. Hij wees er op dat hij door het genoemde verkeersongeval NAH heeft opgelopen en ingewikkelde regels zoals die ter zake van (samenloop van) uitkeringen en toeslagen niet kan volgen en dat hij zich niet in staat voelt om voor zichzelf op te komen.

De beslissingen in primo (BIPs)

2.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2018, dus vóór kennisneming van de zienswijze van de appellant, die pas een dag later werd ontvangen, de tussen 4 februari 2010 en 30 april 2018 genoten toeslag verlaagd en de volgens het Uwv in die periode onverschuldigd betaalde toeslag ad € 12.016,85 teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv hem daarnaast een bestuurlijke boete ad € 3.571,03 opgelegd wegens schending van zijn inlichtingenplicht (art. 12 TW).

Onherroepelijk besluit op bezwaar (BOB 1): niet-ontvankelijkverklaring

2.4.

De appellant heeft op 12 september 2018, dus ruim een maand te laat, tegen beide besluiten bezwaar ingediend. Zonder een hoorzitting te houden heeft het Uwv beide bezwaarschriften bij besluit van 4 oktober 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De appellant heeft tegen dit besluit op bezwaar (BOB 1) geen beroep ingesteld, waardoor het in beginsel formele rechtskracht heeft gekregen en ook de twee BIPs onherroepelijk zijn geworden.

Verzoek om herziening van het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit

2.5.

Bij brief van 12 februari 2019, dus circa zes maanden na het definitief worden van de terugvorderings- en boetebesluiten, heeft de appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de BIPs van 26 juni 2018 en af te zien van terugvordering en beboeting. Hij herhaalde dat hij NAH heeft, leidende tot psychische problemen en ernstige beperkingen in sociaal, maatschappelijk en persoonlijk functioneren. Door die beperkingen had hij niet begrepen dat hij de ontvangst van de WAO-hiaatuitkering had moeten melden, waardoor dat verzuim hem zijns inziens niet kan worden verweten. Hij heeft verklaringen bijgevoegd van zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aangewezen ambulant begeleider [naam] van 7 november 2018, van zijn psychiater A. Bayram (Joy GGZ) van 5 februari 2019 en van de revalidatiearts T. Hogt van het Gelre Ziekenhuis van 10 april 2018.

2.6.

Het Uwv heeft het herzieningsverzoek van de appellant bij besluit van 4 maart 2019 afgewezen omdat de door hem aangevoerde omstandigheden niet nieuw zijn ten opzichte van de omstandigheden ten tijde van de BIPs van 26 juni 2018. Het is volgens het Uwv de verantwoordelijkheid van de appellant om hulp in te schakelen als hij zelf niet in staat zou zijn om met het Uwv te communiceren. Nader dossieronderzoek heeft geen evidente fouten of evidente onredelijkheid aan het licht gebracht die tot herziening zouden kunnen nopen.

Ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering van herziening (BOB 2)

2.7.

De appellant heeft op 7 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de weigering van herziening door het Uwv. Hij acht de door hem in zijn verzoek aangevoerde feiten en omstandigheden wel degelijk nieuw. Hij wijst er daarnaast op dat hij het Uwv ook heeft verzocht om wegens dringende redenen af te zien van terugvordering en beboeting en dat het Uwv daarop volgens hem ten onrechte niet heeft beslist. De dringende redenen waarop hij zich beroept, zijn de onaanvaardbare sociale consequenties van terugvordering en boeteoplegging, die zijn psychische ziektebeeld verergeren. De appellant acht de boete ook niet in overeenstemming met zijn draagkracht ten tijde van de boeteoplegging. Hij verzet zich tegen de maandelijkse inhouding op zijn uitkering. Op een hoorzitting van 11 juli 2019 heeft hij benadrukt dat de terugvordering en beboeting zijn herstel(mogelijkheden) frustreren.

2.8.

Op 2 augustus 2019 heeft het Uwv zijn bezwaar tegen de herzieningsweigering ongegrond verklaard (BOB 2; het bestreden besluit) omdat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die niet eerder zijn of hadden kunnen worden aangevoerd. Het Uwv zag evenmin dringende redenen om terug te komen van zijn terugvorderingsbesluit en boetebesluit van 26 juni 2018, nu van een nieuw feit of veranderde omstandigheid niet was gebleken. In zijn reactie van 10 juni 2018, door het Uwv ontvangen op 27 juni 2018, op het voornemen tot boeteoplegging had de appellant de feiten en omstandigheden al uiteengezet die volgens hem meebrachten dat geen boete opgelegd moest worden.

3 Beroep: de Rechtbank Gelderland 11 augustus 2020, zaaknummer 19/5320

3.1.

De appellant heeft tegen BOB 2 beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland. Hij acht het standpunt van het Uwv dat van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Voor zover de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden al bekend zouden zijn geweest op 26 juni 2018, is duidelijk dat het Uwv er geen kennis van heeft genomen en er ook geen rekening mee heeft gehouden. In elk geval was de informatie die hij bij zijn herzieningsverzoek van 14 (bedoeld zal zijn: 12) februari 2019 heeft verstrekt niet eerder bij het Uwv bekend en wierp die nieuw licht op zijn situatie. Hij acht de weigering om terug te komen van de BIPs evident onredelijk. Zijn omstandigheden zijn buitengewoon en hij benadrukt de zeer zwaarwegende belangen die voor hem op het spel staan. Hij herhaalt dat hem in verband met zijn NAH-beperkingen geen verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van zijn inlichtingenplicht. “Hij was met alle onmacht bezig zichzelf staande te houden in zijn nieuwe leven met NAH problematiek”, aldus appellant’s gemachtigde, die verwijst naar de brief van psychiater A. Bayram. Uit diens informatie blijkt dat de problemen veroorzaakt door de terugvordering en beboeting zijn behandeling hinderen. De appellant heeft ook nog aangevoerd dat onduidelijk is hoe het teruggevorderde bedrag is berekend en dat niet is gebleken dat de genoemde bedragen daadwerkelijk aan hem zijn betaald.

3.2.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld. Ten tijde van de BIPs van 26 juni 2018 was al bekend dat hij door restklachten na zijn ongeval cognitieve stoornissen heeft, evenals problemen op het gebied van emotie- en gedragsregulatie en beperkingen op het gebied van daginvulling en arbeid. De brief van revalidatiearts T. Hogt, die deze beperkingen en stoornissen vermeldt, is gedateerd op 10 april 2018 en had appellant dus ook vóór de BIPs al kunnen overleggen. Hetzelfde geldt voor de informatie van Joy GGZ; uit de brief van psychiater A. Bayram van 5 februari 2019 volgt dat de appellant al sinds 16 april 2018, i.e. vóór 26 juni 2018, bij Joy GGZ in behandeling was. Appellant’s begeleider [naam] heeft in zijn e-mail van 7 november 2018 en bij de hoorzitting in bezwaar verklaard dat de appellant financiële problemen heeft en dat die problemen hun weerslag hebben op het gezin, de begeleiding en de (psychische) toestand van de appellant. Dat kan ook gelezen worden in de brief van Tactus Verslavingszorg en kan niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden gezien. Voor zover de informatie ziet op de situatie ontstaan doordat de appellant moet terugbetalen, ziet zij weliswaar op de situatie ná de BIPs, maar die situatie is het directe gevolg van de bij die besluiten vastgestelde terugvordering en boete. De appellant had alle genoemde aspecten en klachten naar voren kunnen – en moeten – brengen in de bezwaar- en eventuele (hoger) beroepsprocedure tegen de BIPs.

3.3.

Vervolgens heeft de Rechtbank onderzocht of het Uwv evident onredelijk handelde door niet terug te komen van BOB 1. Zulke onredelijkheid werd haars inziens niet aannemelijk door de stellingen dat de bij het verzoek om herziening gevoegde brieven nieuw licht wierpen op de situatie waarmee het Uwv geen rekening had gehouden en dat het om buitengewone omstandigheden en voor de appellant zeer zwaarwegende belangen gaat. De appellant had (de informatie in) die brieven voorafgaand aan de BIPs van 26 juni 2018 aan het Uwv kunnen verstrekken, of daarna in de bezwaar- en eventuele (hoger)beroepsprocedure. Ook de specifieke informatie in die brieven over appellant’s (financiële) problemen en de gevolgen daarvan die zijn ontstaan ná de BIPs van 26 juni 2018, leidt niet tot de conclusie dat weigering van herziening evident onredelijk is. Daartoe leidt evenmin het betoog van appellant’s begeleider ter zitting over de rol en taakstelling van het Uwv, dat er onvoldoende op zou hebben toegezien dat de appellant mee kan doen aan de samenleving en onvoldoende aandacht zou hebben gehad voor zijn specifieke situatie.

4 Het hogere beroep op de Centrale Raad van Beroep

5 Het verzoek om een conclusie

6 De zitting van de grote kamer van 26 oktober 2022

7 De wet en het Boetebesluit SZW tijdens de geschilperiode

9 Art. 6 EVRM – fair hearingen toegang tot een rechter met full jurisdiction

12 Ambtshalve vermindering van onherroepelijke aanslagen en fiscale boeten

14 Herziening en gratie in het strafrecht

15 Beantwoording van de vragen

16 Toepassing op de casus

17 Conclusie