Centrale Raad van Beroep, 15-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2695, 21/615 WW
Centrale Raad van Beroep, 15-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2695, 21/615 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 december 2022
- Datum publicatie
- 16 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2695
- Zaaknummer
- 21/615 WW
Inhoudsindicatie
WW-uitkering is gedurende de uitkeringsduur terecht met de helft verlaagd, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat dit haar niet in overwegende mate kan worden verweten.
Uitspraak
21 615 WW, 21/1626 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2021, 20/1775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 18 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellante en mr. Van Baaren zijn niet verschenen. Ook het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellante is per 1 april 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van twaalf maanden in dienst getreden bij [naam stichting] (werkgever) in de functie van zorgassistent voor gemiddeld 24 uur per week. Bij brief van
30 september 2019 heeft de werkgever de ontvangst van een ontslagverzoek van appellante bevestigd en haar ontslag verleend met ingang van 1 november 2019.
Op 31 oktober 2019 heeft appellante bij het Uwv een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 november 2019 heeft het Uwv beslist dat appellante per 1 november 2019 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft hierbij het standpunt ingenomen dat appellante zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was en daarom verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat zij geen andere mogelijkheid had dan ontslag te nemen. Appellante moest van de werkgever in avonddiensten vanaf 16 uur gaan werken. Dit was voor appellante niet mogelijk, omdat zij drie jonge kinderen heeft en geen oppas had.
Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit telefonisch contact met de werkgever is gebleken dat appellante vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst op de hoogte was van het feit dat zij in onregelmatige diensten zou gaan werken. Door een verandering in de privésituatie van appellante was het voor haar niet meer mogelijk om in diensten vanaf 16.00 uur ’s middags te werken. Volgens het Uwv had appellante opvang voor haar kinderen moeten regelen of eerst op zoek moeten gaan naar een nieuwe baan voordat zij ontslag nam. Appellante heeft volgens het Uwv niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om te voorkomen dat zij door ontslagname werkloos zou worden. Hierdoor is appellante verwijtbaar werkloos geworden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht – het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen acute noodzaak bestond voor appellante om ontslag te nemen, wat betekent dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de arbeidsovereenkomst die appellante heeft gesloten staat dat de werktijden worden vastgesteld door de leidinggevende, afhankelijk zijn van de bedrijfsvoering en aan verandering onderhevig kunnen zijn. Appellante wist dus bij aanvang van haar werkzaamheden dat van haar verlangd kon worden wisselende diensten te draaien. In de door het Uwv opgemaakte telefoonnotitie van het contact met de werkgever kan geen steun worden gevonden voor de stelling van appellante dat zij (aanvankelijk) alleen in ochtenddiensten hoefde te werken en dat er druk op haar is gezet om ook in avonddiensten te gaan werken. Uit de telefoonnotitie kan wel worden opgemaakt dat lopende de arbeidsovereenkomst de privésituatie van appellante is gewijzigd en dat zij toen heeft verzocht om alleen nog maar in ochtenddiensten te werken. De werkgever heeft dat verzoek niet kunnen inwilligen omdat hij ook rekening had te houden met andere werknemers met gezinnen. Verder blijkt uit de stukken niet of appellante heeft geprobeerd om gedurende de avonddiensten opvang te regelen voor haar kinderen. Ook heeft het Uwv onweersproken gesteld dat appellante niet naar een andere baan heeft gezocht voordat zij ontslag heeft genomen.
Uit de telefoonnotitie van 13 november 2019 kan volgens de rechtbank echter ook worden opgemaakt dat appellante door de wijzigingen in haar privésituatie niet meer in staat was om altijd opvang te regelen. Daardoor ontstonden voor appellante tegen de voortzetting van de dienstbetrekking reële en begrijpelijke bezwaren. Appellante heeft toen geprobeerd om met de werkgever tot een oplossing te komen, maar de werkgever heeft toen gezegd dat het beter is om een andere baan te zoeken. Uit een tekstbericht van de werkgever is verder gebleken dat van beide kanten is besloten de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante weliswaar verwijtbaar werkloos is, maar dat het appellante niet in overwegende mate kan worden verweten dat zij ontslag heeft genomen. Het Uwv mocht dus ten hoogste 26 maanden de helft van het in artikel 27, eerste lid, van de WW bedoelde bedrag in mindering brengen in plaats van de WW-uitkering blijvend niet uit te betalen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 18 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Hierbij is appellante per 1 november 2019 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 47,61. De duur van de WW-uitkering is vastgesteld op drie maanden. Het Uwv heeft – in overeenstemming met de aangevallen uitspraak – vastgesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat dit haar niet in overwegende mate kan worden verweten. De WW-uitkering is gedurende de uitkeringsduur met de helft verlaagd.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door een wijziging in haar privésituatie op een gegeven moment niet meer kon voldoen aan de door werkgever vastgestelde werktijden vanwege de zorg voor haar kinderen. Volgens appellante was er een acute noodzaak om ontslag te nemen en valt de werkloosheid haar in het geheel niet te verwijten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Het Uwv heeft gewezen op artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, waarin is vermeld dat de werknemer bereid is alle voor de uitoefening van de functie noodzakelijke en gewenste diensten te verrichten. Ook is in dit artikel vermeld dat de werktijden worden vastgesteld door de leidinggevende en daarmee aan verandering onderhevig kunnen zijn. Dit betekent dat appellante bij aanvang van de werkzaamheden wist dat van haar verwacht kon worden om te werken in wisselende diensten. Gelet hierop kan het Uwv de stelling van appellante dat sprake was van een acute noodzaak om ontslag te nemen, niet volgen. Dat werkgever inzet vroeg van appellante op tijden waarop zij niet kon werken vanwege de kinderen, betekent volgens het Uwv niet dat de werkloosheid haar in het geheel niet valt te verwijten aangezien niet is gebleken dat appellante pogingen heeft gedaan om een andere oplossing te vinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het Uwv blijvend een bedrag op de uitkering in mindering indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogte een periode van 26 weken.
Gelet op het bestreden besluit 2 en de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij ontslag heeft genomen zonder dat hiervoor een acute noodzaak bestond en of de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellante vindt dat haar van de werkloosheid geen verwijt kan worden gemaakt.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in 2.1 en 2.2, worden onderschreven. Het door appellante in hoger beroep aangevoerde bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Gelet op de bepalingen in de arbeidsovereenkomst wist appellante bij de aanvang van haar werkzaamheden dat van haar verlangd kon worden om in wisselende diensten te werken. Appellante wist dus dat zij voor deze – mogelijk wisselende – werktijden opvang zou moeten regelen voor haar kinderen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat haar dat niet is gelukt, maar een concrete en duidelijke toelichting op waarom haar dat niet is gelukt en wat zij heeft ondernomen om de benodigde opvang te regelen, is achterwege gebleven. Zo’n toelichting mocht van haar wel worden verwacht. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Uwv onweersproken heeft gesteld dat appellante niet naar een andere baan – met voor haar passende werktijden – heeft gezocht voordat zij ontslag heeft genomen. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante door haar ontslagname verwijtbaar werkloos is geworden. De situatie dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt doet zich dan ook niet voor. Dit betekent dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 terecht heeft besloten dat de WW-uitkering gedurende de uitkeringsduur voor de helft tot uitbetaling komt.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters