Home

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2717, 21/643 ZW

Centrale Raad van Beroep, 16-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2717, 21/643 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 december 2022
Datum publicatie
22 december 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2717
Zaaknummer
21/643 ZW

Inhoudsindicatie

Eigenrisicodrager. Ziekengeldsanctie. Geen sprake van onvoldoende re-integratie-inspanningen. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 december 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021, 19/4530 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V. 1] te [vestigingsplaats] als rechtsopvolger van [naam B.V. 2] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.H.M. Borgers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft aanvullende gronden ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd. Appellante heeft nog nadere stukken in geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Voor appellante zijn mr. Borgers en J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). [werknemer] (werknemer) is bij appellante als uitzendkracht werkzaam geweest als productiemedewerker voor 36 uur per week. Op 19 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Per 6 november 2016 is werknemer ziek uit dienst gegaan. Op 1 augustus 2017 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.

1.2.

Op 13 juni 2018 heeft werknemer bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Vervolgens heeft een verzekeringsarts in opleiding van het Uwv medisch onderzoek verricht en haar bevindingen vastgelegd in een rapport van 17 juli 2018. In een ongedateerd rapport heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd dat appellante onvoldoende reintegratieinspanningen heeft verricht.

1.3.

Bij besluit van 13 september 2018 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het loon (lees: ziekengeld) van werknemer gedurende 52 weken moet worden doorbetaald, tot 17 september 2019. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante te laat met de re-integratie is begonnen. Ook heeft appellante de mogelijkheden in spoor 1 onvoldoende adequaat onderzocht en onvoldoende gemotiveerd waarom er geen andere passende mogelijkheden in spoor 1 aanwezig waren. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van 26 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat mede ondertekend is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ten grondslag, waarin is geoordeeld dat appellante ongeveer drie maanden te laat is gestart met re-integratie-activiteiten. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante in gebreke is gebleven een adequaat onderzoek te verrichten naar de arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor. Appellante heeft dit verzuim pas hersteld met de rapportage van Solutions van 25 maart 2019, op grond waarvan de opgelegde loonsanctie is bekort.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten in beroep en vergoeding van het griffierecht.

2.1.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer onder meer op 20 september 2017 op het spreekuur door de bedrijfsarts van appellante is gezien, waarna medische informatie is opgevraagd bij de behandelaar van de werknemer. Na ontvangst van deze informatie heeft de bedrijfsarts de werknemer op 4 oktober 2017 belastbaar geacht en een zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, rekening houdend met zijn beperkingen. Op 30 oktober 2017 heeft appellante de werknemer aangemeld bij een extern re-integratiebureau, Solutions, voor een volledig arbeidskundig onderzoek naar de mogelijkheden in spoor 1 en een reintegratieadvies voor het tweede spoor. Op 2 november 2017 heeft de bedrijfsarts de werknemer opnieuw gezien op het spreekuur, waarop de werknemer te kennen gaf volledig arbeidsongeschikt te zijn. De bedrijfsarts heeft vervolgens besloten nogmaals medische informatie op te vragen bij de behandelaar van de werknemer en geadviseerd het reintegratietraject in afwachting van deze informatie aan te houden. Op 13 december 2017 geeft de bedrijfsarts na ontvangst van de nieuwe informatie aan dat de re-integratie kan worden voortgezet met inachtneming van de FML zoals die al op 4 oktober 2017 was opgesteld. Solutions heeft vervolgens op 29 januari 2018 een arbeidskundig rapport uitgebracht en is op 8 februari 2018 gestart met een re-integratietraject in het tweede spoor. Op 5 februari 2018 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat er onvoldoende herstelgedrag is aangezien de behandeling kort geleden onverwachts is gestopt wegens een faillissement van de behandelaar. De bedrijfsarts heeft toen geadviseerd, mede gelet op de duur van de arbeidsongeschiktheid, om een expertise te laten verrichten om meer duidelijkheid te krijgen over de diagnose, behandelmogelijkheden en de op dat moment aanwezige beperkingen. Uit het expertiserapport van Ergatis van 21 maart 2018 is gebleken dat de werknemer belastbaar was en dat aanvullende behandeling werd geadviseerd. Op 23 maart 2018 is opnieuw een FML opgesteld naar aanleiding van de beperkingen van de werknemer.

2.2.

De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat in het bestreden besluit, zoals op zitting is toegelicht, appellante wordt verweten dat niet al op 4 oktober 2017 is gestart met de reintegratie, omdat de bedrijfsarts al op die datum geconcludeerd had dat de werknemer belastbaar was voor arbeid. De bedrijfsarts had al op 2 november 2017 een expertise aan kunnen vragen en heeft vertragend gehandeld door in plaats daarvan opnieuw informatie bij de behandelaar op te vragen. Dit terwijl al in eerdere verslagen van de bedrijfsarts als optie een expertise werd genoemd.

2.3.

De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat geen medische verklaring is gegeven voor het feit dat in februari 2018 wel aanleiding werd gezien een expert in te schakelen en in november 2017 nog niet. De bedrijfsarts beschikte immers over de medische bevindingen die tot dusver waren verstrekt en zijn eigen bevindingen. Voor zover er daarom in februari 2018 aanleiding bestond een expertise te laten verrichten, valt volgens de rechtbank niet in te zien dat die aanleiding niet al bestond op 2 november 2017. Dit geldt te meer, nu de bedrijfsarts in zijn rapportages van 2 augustus 2017 en 20 september 2017 al de optie van inschakeling van een expert had overwogen. De handelwijze van de bedrijfsarts heeft volgens de rechtbank de re-integratie van de werknemer aldus meerdere maanden vertraagd, waardoor reintegratiemogelijkheden zijn gemist.

2.4.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het onderzoek van de arbeidsmogelijkheden van de werknemer binnen het eerste spoor onvoldoende was en dat het Uwv de loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) (mede) daarop heeft mogen baseren.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar de reintegratieinspanningen niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat na de primaire beoordeling door een verzekeringsarts in opleiding in bezwaar geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts. Hierbij heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491).

3.2.

Verder heeft appellante herhaald dat de handelwijze door de bedrijfsarts op 2 november 2017 was gebaseerd op procescontingent handelen, zoals dat wordt aanbevolen bij psychische problemen. In dit verband heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en in hoger beroep ingediende rapporten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur Derks. Daaruit valt volgens appellante op te maken dat er goede redenen waren om in november 2017 de aangevangen re-integratie-inspanningen even stop te zetten en eerst opnieuw medische informatie op te vragen bij de behandelaars. De abrupte beëindiging van de medische behandeling van de werknemer als gevolg van faillissement van de behandelaar was in februari 2018 de reden om alsnog de expertise in te zetten. Volgens appellante zijn het Uwv en de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de professionele marge die een bedrijfsarts heeft.

3.3.

Tot slot heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat vanwege de summiere rapportage van Solutions van 29 januari 2018 het Uwv niet heeft kunnen onderzoeken of re-integratiekansen zijn gemist. Volgens appellante gaat het er om of het Uwv aannemelijk heeft kunnen maken dat er re-integratiekansen zijn gemist.

3.4.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv heeft appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit – en ook door de rechtbank – is uitgegaan van een onjuist wettelijk kader nu er geen sprake is van een loonsanctie als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA (loonsanctie). Het betreft hier een verlenging van het tijdvak gedurende welk appellante als eigenrisicodrager het ziekengeld aan haar voormalige werknemer dient te betalen, als bedoeld in artikel 26, tweede lid van de Wet WIA (ziekengeldsanctie). Voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil maakt dit geen verschil omdat de bepalingen over ziekengeldsancties en loonsancties, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenkomen.

4.2.

In artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling van het reintegratieverslag blijkt dat de eigenrisicodrager zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde recht op ziekengeld heeft op grond van de ZW, opdat de eigenrisicodrager zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.

4.3.

Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.

4.4.

Met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft appellante allereerst gesteld dat het onderzoek naar de reintegratie-inspanningen niet zorgvuldig is verricht omdat de werknemer in de primaire fase noch in de bezwaarfase door een geregistreerd verzekeringsarts op een spreekuur is gezien. Appellante wordt in dit standpunt niet gevolgd. Anders dan in genoemde uitspraak is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bij een beoordeling op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA niet van toepassing. Uit de Werkwijzer Poortwachter volgt ook anderszins niet dat de werknemer in dit geval voorafgaand aan het besluit over de reintegratie-inspanningen van zijn werkgever door een verzekeringsarts op een spreekuur had moeten worden gezien. Van een verschil van mening tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functionele mogelijkheden van de werknemer, zoals genoemd op pagina 27 van de Werkwijzer, was immers geen sprake.

4.5.

Het Uwv heeft de re-integratie-inspanningen van appellante allereerst als onvoldoende aangemerkt omdat de re-integratie circa drie maanden is vertraagd doordat niet al op 4 oktober 2017 een start is gemaakt met de re-integratie van de werknemer. Op die datum werd door de bedrijfsarts een FML voor de werknemer opgesteld en is hij aangemeld voor een re-integratietraject bij Solutions. Volgens het Uwv heeft de bedrijfsarts die re-integratie naar aanleiding van een spreekuurbezoek op 2 november 2017 ten onrechte ‘on hold’ gezet in afwachting van aanvullende medische informatie van de behandelaars omdat hij bij het opstellen van de FML op 4 oktober 2017 al over voldoende informatie van de behandelaars beschikte. Het Uwv is van mening dat de bedrijfsarts zich op het spreekuur van 2 november 2017 ten onrechte heeft laten leiden door de subjectieve visie en het claimgedrag van de werknemer en een expertise had moeten inzetten om dit gedrag te doorbreken.

4.5.1.

De Raad volgt het Uwv niet in dit standpunt. Op grond van de gedingstukken acht de Raad voldoende vaststaan dat de bedrijfsarts ten tijde van het spreekuur op 2 november 2017 slechts beschikte over het op 28 september 2017 gedateerde huisartsjournaal, dat eindigde met een verwijzing van werknemer naar Virenze op 15 februari 2017 vanwege depressie en PTSS. Dat de bedrijfsarts op dat moment ook beschikte over de brief van de behandelend psychiater van Virenze van 29 augustus 2017, met daarin actuele informatie over de ingezette behandeling en mogelijkheden tot activering van de werknemer, is de Raad niet gebleken. De brief van 29 augustus 2017 is gericht aan de verzekeringsarts van het Uwv die de EZWb verrichtte, en uit de spreekuurrapportage van 2 november 2017 valt niet op te maken dat de bedrijfsarts over die brief beschikte. Gezien het langdurige verzuim van de werknemer, het gegeven dat nog steeds een intensieve behandeling bij Virenze werd gevolgd, en bezien tegen de achtergrond dat bij de EZWb per 1 augustus 2017 door de verzekeringsarts van het Uwv nog een situatie van geen benutbare mogelijkheden bij de werknemer was aangenomen, acht de Raad de keuze van de bedrijfsarts op 2 november 2017 om zorgvuldigheidshalve actuele informatie bij de behandelend psychiater in te winnen alvorens het ingezette reintegratietraject bij Solutions te continueren, geenszins onbegrijpelijk. De Raad wijst erop dat ook uit de Werkwijzer (versie 24 maart 2017, pagina 28) volgt dat een toets als hier aan de orde geen claimbeoordeling is en de bedrijfsarts een zekere professionele marge heeft. Het gaat erom of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden redelijk heeft geoordeeld en gehandeld.

4.5.2.

Nadat de medische informatie van de behandelend psychiater in december 2017 was ontvangen, heeft de bedrijfsarts in zijn rapport van 13 december 2017 geconcludeerd dat de werknemer conform de FML van 4 oktober 2017 belastbaar was en is het re-integratietraject bij Solutions voortgezet. De Raad volgt de medisch adviseur van appellante in zijn standpunt dat er op 4 oktober 2017, 2 november 2017 en 13 december 2017 geen aanleiding was een expertise aan te vragen, nu de bedrijfsarts geen twijfel had over de diagnoses en hij zich in staat achtte een FML op te stellen op het moment dat informatie van de behandelaars was ontvangen. Dat in februari 2018 door de opvolgend bedrijfsarts alsnog tot een expertise is besloten hield verband met het faillissement van de behandelaars en het stopzetten van de behandeling.

4.6.

Het tweede verwijt dat het Uwv aan appellante maakt, is dat geen adequaat onderzoek is verricht bij het in kaart brengen van de arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor. Dit verwijt acht de Raad evenmin terecht.

4.6.1.

Het Uwv verlangt blijkens pagina 10 van de Werkwijzer van werkgevers in dit verband dat 1. alle binnen de eigen organisatie voorkomende functies op en onder het niveau van de arbeidsongeschikte werknemer worden bezien en 2. dat een beoordeling van de geschiktheid van elk van deze functies plaatsvindt op basis van een vergelijking van de daarin voorkomende belasting met de belastbaarheid van de werknemer, daarbij tevens rekening houdend met zijn bekwaamheden.

4.6.2.

In het rapport van Solutions van 29 januari 2018 is voor de re-integratiemogelijkheden in het eerste spoor zowel naar functies bij appellante zelf gekeken als naar vacatures bij inleners van appellante in de woonomgeving van werknemer. Solutions heeft geconstateerd dat zowel op het hoofdkantoor als op de verschillende vestigingen van appellante uitsluitend sprake is van functies op minimaal hbo-niveau, wat niet overeenkomt met het specifieke opleidings- en kennisniveau van werknemer (basisonderwijs en diploma horeca niveau 1). Dit geldt ook voor de vacatures die in januari 2018 via de website van appellante in de woonomgeving van werknemer werden gevonden. Nu in januari 2018 geen functies op of onder het niveau van werknemer zijn gevonden, wat als zodanig door het Uwv ook niet is bestreden, was een vergelijking van belasting en belastbaarheid niet aan de orde. Voor zover het Uwv desondanks van mening was dat de verrichte inspanningen in het eerste spoor in het rapport van Solutions van 29 januari 2018 onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt, had het – conform wat in de Werkwijzer (versie 24 maart 2017, pagina 21) daaromtrent is gesteld – op de weg van het Uwv gelegen contact op te nemen met de werkgever om dat inzicht en/of de ontbrekende gegevens alsnog te verkrijgen.

4.7.

Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.6.2 is overwogen, volgt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Anders dan de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat het Uwv ten onrechte een ziekengeldsanctie heeft opgelegd aan appellante.

4.8.

Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 13 september 2018 te herroepen.

5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 541,- in bezwaar (bezwaarschrift 1 punt) en op € 1.897,50 in hoger beroep (hogerberoepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting gemachtigde 1 punt, verschijnen ter zitting arts-gemachtigde 0,5 punt). Voor de op 22 januari 2019 en 22 september 2022 ingebrachte deskundigenrapporten wordt € 632,35 en € 408,57 toegekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 13 september 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.479,42;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) E.X.R. Yi