Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:287, 18/668 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 16-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:287, 18/668 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 februari 2022
- Datum publicatie
- 17 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:287
- Zaaknummer
- 18/668 WLZ
Inhoudsindicatie
Pgb terecht ingetrokken. Appellant voldeed niet langer aan de verleningsgrond van artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, zodat het zorgkantoor – alleen al daarom – op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bevoegd was om het pgb van appellant in te trekken. De wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb van appellant in te trekken, leidt niet tot een voor appellant onevenredige uitkomst.
Uitspraak
18 668 WLZ
Datum uitspraak: 16 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 december 2017, 17/1637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Naam B.V. 1] B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P.M.D. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. D.M. Lamers, advocaat, is als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Namens appellant is verschenen zijn broer en curator [naam curator] ([naam curator]), bijgestaan door diens echtgenote [naam echtgenote] en mr. R.W.E. Soetekouw, advocaat, kantoorgenoot van mr. Lamers. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 december 2015 heeft het zorgkantoor aan appellant, geboren in 1993, op grond van de Regeling langdurige zorg (Rlz) voor het jaar 2016 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant heeft [naam curator] ingeschakeld voor het bieden van gewaarborgde hulp.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft het zorgkantoor het volgende meegedeeld aan appellant. Appellant koopt op dit moment zorg in bij [Naam B.V. 2] B.V. ([Naam B.V. 2]). [Naam B.V. 2] wordt gezien als een opvolger van Stichting [naam stichting] ([naam stichting]). Na onderzoek is gebleken dat [naam stichting] heeft gefraudeerd met de pgb’s van haar cliënten. Omdat [Naam B.V. 2] een opvolger is van [naam stichting] zal het zorgkantoor vanaf 1 oktober 2016 geen betalingen meer doen voor zorg die appellant inkoopt bij [Naam B.V. 2]. Appellant moet vanaf deze datum zorg inkopen bij een andere zorgverlener. Deze zorgverlener mag geen opvolger zijn van [naam stichting]. Als appellant na 1 oktober 2016 nog zorg inkoopt bij [Naam B.V. 2], dan zal het zorgkantoor het pgb van appellant intrekken.
Op 29 september 2016 heeft appellant het zorgkantoor bericht dat hij vanaf 1 oktober 2016 zorg wil inkopen bij [naam curator] en bij [Naam B.V. 3] B.V. ([Naam B.V. 3]).
Bij besluit van 24 oktober 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor de verleningsbeschikking van 16 december 2015 gewijzigd in die zin dat het pgb van appellant wordt ingetrokken per 1 oktober 2016. Het bestreden besluit berust – samengevat – op het volgende standpunt. Appellant kocht reeds in 2014 zorg in bij [naam stichting]. Na een omvangrijk onderzoek is vastgesteld dat [naam stichting] ten aanzien van pgb’s van vele budgethouders heeft gefraudeerd. Het zorgkantoor wil appellant in bescherming nemen tegen deze zorgverlener en heeft appellant daarom op 20 juni 2016 bericht dat hij geen zorg kan inkopen bij [Naam B.V. 2], opvolger van [naam stichting]. Ook de door appellant gewenste zorgverleners [naam curator] en [Naam B.V. 3] zijn opvolgers van [naam stichting]. [naam curator] was financieel manager bij [naam stichting] en bestuurder bij [Naam B.V. 2] dat op hetzelfde adres was gevestigd als [naam stichting]. Verder had [naam curator] een bedrijf samen met de bestuurder van [naam stichting]. [Naam B.V. 3] is het bedrijf van de echtgenote van [naam curator] die, blijkens de zorgovereenkomst tussen appellant en [Naam B.V. 2], ook vertegenwoordiger was van [Naam B.V. 2]. Door weer voor zorgverleners te kiezen die opvolgers zijn van [naam stichting] heeft appellant er blijk van gegeven dat hij niet zelf of met behulp van zijn gewaarborgde hulp in staat kan worden geacht om de regie over de zorgverlening te voeren en op doelmatige wijze te voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. [naam curator] die alles regelt voor appellant en die zijn beoogd zorgverlener is, was namelijk financieel manager – en dus niet gewoon een van de medewerkers die zorg verleenden – bij [naam stichting]. Daarnaast voldoet [naam curator] niet aan de voorwaarden die aan een gewaarborgde hulp gesteld worden. Gezien de rol van [naam curator] met betrekking tot [naam stichting] en [Naam B.V. 2] kan geen sprake zijn van een gewaarborgde hulp die voldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de verplichtingen die samenhangen met het pgb. Het zorgkantoor heeft appellant genoeg kansen gegeven om over te stappen naar een zorgverlener die geen opvolger is van [naam stichting]. Nu appellant hiervan geen gebruik heeft gemaakt kan het zorgkantoor in het belang van appellant niet anders dan het pgb van appellant intrekken. Hiermee wordt volgens het zorgkantoor voorkomen dat wederom een nieuwe schuld aan het zorgkantoor ontstaat over de periode na 1 oktober 2016 en wordt met de verwijzing naar zorg in natura ervoor gezorgd dat appellant wel verantwoorde zorg van goede kwaliteit geleverd zal krijgen.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende dit beroep heeft het zorgkantoor een rapport ingediend van een fraudeonderzoek bij [Naam B.V. 2] met betrekking tot de periode 1 januari 2015 tot en met 30 september 2016. In dit rapport is onder andere geconcludeerd dat [Naam B.V. 2] en de budgethouders niet inzichtelijk hebben kunnen maken hoeveel uren zorg daadwerkelijk zijn geleverd. De budgethouders kunnen niet aantonen welke zorg zij wanneer hebben ontvangen en van wie. Daarnaast is de zorgbeschrijving niet specifiek op de cliënt geschreven waardoor er ook twijfels zijn over de kwaliteit van de zorg. Er is geen sprake van fraude. Volgens het zorgkantoor maakt de omstandigheid dat geen sprake is van fraude niet dat het niet bevoegd was om het pgb van appellant in te trekken. Intrekking kan plaatsvinden wanneer de verplichtingen die horen bij het pgb niet zijn nagekomen. In het geval van appellant is voldaan aan dit criterium, ook omdat de administratie bij [Naam B.V. 2] niet op orde was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen. Het zorgkantoor heeft bij het fraudeonderzoek niet kunnen vaststellen dat sprake was van fraude bij [Naam B.V. 2], zoals bij [naam stichting], maar heeft wel moeten constateren dat de administratie bij [Naam B.V. 2] niet op orde was. Als gevolg van deze administratieve gebreken is niet inzichtelijk gemaakt hoeveel uren zorg daadwerkelijk zijn geleverd en wie die zorg heeft verleend. Ook de budgethouders kunnen niet aangeven in welke frequentie en van wie zij welke zorg hebben ontvangen. Het zorgkantoor heeft daarom in redelijkheid het pgb van appellant kunnen intrekken.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en – samengevat – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het zorgkantoor het pgb van appellant heeft kunnen intrekken vanwege gebreken in de administratie bij [Naam B.V. 2]. Daargelaten dat van administratieve gebreken geen sprake is, heeft het zorgkantoor deze gebreken namelijk niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Verder heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende is bewezen dat [naam stichting] heeft gefraudeerd met de pgb’s van haar cliënten en dat [naam curator] en [Naam B.V. 3] ten onrechte via [Naam B.V. 2] worden gezien als rechtsopvolgers van [naam stichting]. [Naam B.V. 2] is geen rechtsopvolger van [naam stichting]. [naam curator] en [Naam B.V. 3] zijn geen rechtsopvolgers van [Naam B.V. 2]. Alleen al daarom kan het standpunt van het zorgkantoor dat appellant niet in staat is om op doelmatige wijze te voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit niet standhouden. Nu appellant een curator en een gewaarborgde hulp heeft, kan het standpunt van het zorgkantoor dat appellant niet in staat is de regie over de zorgverlening te voeren evenmin standhouden. Volgens appellant betekent voorgaande dat het zorgkantoor niet bevoegd was om zijn pgb in te trekken. Voor zover het zorgkantoor daartoe wel bevoegd was, heeft het volgens appellant niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van die bevoegdheid. Het zorgkantoor had namelijk ook kunnen kiezen voor een minder ingrijpend middel. Het zorgkantoor had er ook voor kunnen kiezen om zijn pgb niet in te trekken, maar om aanvullende strenge voorwaarden te verbinden aan zijn pgb en/of om zijn pgb vaker te controleren.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz is bepaald dat – voor zover hier van belang – het pgb wordt verleend, indien naar het oordeel van het zorgkantoor met het pgb op doelmatige wijze zal worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
In artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz is bepaald dat het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan intrekken of wijzigen met ingang van de dag waarop de verzekerde, of de derde die aan de verzekerde gewaarborgde hulp biedt, de opgelegde verplichtingen niet nakomt of niet langer voldoet aan de voorwaarden of verleningsgrond van het pgb of aan de eisen van gewaarborgde hulp.
Zolang het pgb niet is vastgesteld, kan het zorgkantoor de verleningsbeschikking intrekken of wijzigen. Een besluit tot intrekking van de verleningsbeschikking of wijziging van de verleningsbeschikking ten nadele van de verzekerde is een voor de verzekerde belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking of wijziging is voldaan in beginsel op het zorgkantoor. Naar het oordeel van de Raad is het zorgkantoor daarin geslaagd. Het zorgkantoor heeft nauwkeurig uiteengezet en daarmee voldoende gemotiveerd dat telkens dezelfde personen zich onder wisselende namen presenteren als (beoogd) zorgverlener van appellant en dat [naam curator] en [Naam B.V. 3] in feite opvolgers zijn van [naam stichting]. Dat van rechtsopvolging in juridische zin (mogelijk) geen sprake is, doet daar niet aan af. Gezien de bevindingen van het zorgkantoor in het verleden met [naam stichting], daargelaten of is komen vast te staan dat [naam stichting] heeft gefraudeerd met de pgb’s van haar cliënten, heeft het zorgkantoor zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant door opnieuw te kiezen voor zorgverleners die opvolgers zijn van [naam stichting] niet zelf of met behulp van zijn gewaarborgde hulp in staat kan worden geacht om op doelmatige wijze te voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit.
Uit 4.2 volgt dat appellant per 1 oktober 2016 niet langer voldeed aan de verleningsgrond van artikel 3.3.3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, zodat het zorgkantoor – alleen al daarom – op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rlz bevoegd was om het pgb van appellant in te trekken per die datum. Dit betekent dat de beroepsgronden tegen de overige intrekkingsgronden geen bespreking behoeven.
De wijze waarop het zorgkantoor gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb van appellant in te trekken, leidt niet tot een voor appellant onevenredige uitkomst. De Raad onderschrijft de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging. Dit betekent dat de beroepsgrond dat het zorgkantoor eerst minder ingrijpende maatregelen had moeten nemen voordat het kon overgaan tot de intrekking van het pgb niet slaagt.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Gelet op de overwegingen die hebben geleid tot de aangevallen uitspraak en de daartegen gerichte beroepsgrond bestaat aanleiding om te bepalen dat de proceskosten van appellant in hoger beroep worden vergoed. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het zorgkantoor veroordeeld in deze kosten, die worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (hogerberoepschrift: 1 punt, verschijnen zitting: 1 punt, waarde per punt: € 759,-). Verder bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- terugbetaalt aan appellant.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 126,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) B.H.B. Verheul