Centrale Raad van Beroep, 15-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:288, 20/422 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:288, 20/422 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 februari 2022
- Datum publicatie
- 21 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:288
- Zaaknummer
- 20/422 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Afstemming. Het college heeft de bijstand van appellant afgestemd omdat sprake is van een substantiële besparing. Er werd voorzien in (een deel van) de vervoerskosten van appellant, omdat hij de auto van zijn neef mocht gebruiken zonder hiervoor te betalen. Het college heeft de besparing schattenderwijs vastgesteld op € 257,76 per maand. Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van de afstemming gebaseerd moet worden op de vaste kosten van de auto voor appellant, € 100,- per maand. Deze grond slaagt niet, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, dan wel zijn zoon, een bedrag van € 100,- aan huur voor de auto aan de neef van appellant heeft betaald.
Uitspraak
20 422 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 januari 2020, 19/4211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben naar aanleiding van vragen van de Raad nadere reacties ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 29 september 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding van de politie van 22 juni 2018 dat appellant gebruiker is van duurdere personenauto’s is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college onder meer waarnemingen bij de woning van appellant verricht en daarbij een [automerk] (auto), voorzien van een Frans kenteken, aangetroffen. Appellant heeft op 13 november 2018 verklaard dat hij de auto sinds 5 à 6 maanden in gebruik heeft en dat hij daar niets voor betaalt.
Bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 17 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 herzien en kosten van bijstand tot een bedrag van € 958,60 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een substantiële lastenverlichting, omdat voor appellant geen kosten zijn verbonden aan het gebruik van de auto. Appellant had hiervan melding moeten maken bij het college. De vaste lasten van het voertuig, die door het college zijn vastgesteld op € 257,76 per maand, hadden als inkomen in natura op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de PW. Volgens de rechtbank is geen sprake van inkomen in natura maar van een (substantiële) besparing omdat werd voorzien in (een deel van) de vervoerskosten van appellant. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en aangesloten bij de hoogte van de kosten zoals het college die schattenderwijs heeft vastgesteld. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hier te beoordelen periode loopt van 17 oktober 2018 tot en met 31 december 2018.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode de auto op naam van de neef van appellant stond geregistreerd en dat appellant de auto tot zijn beschikking had. Verder is niet in geschil dat de neef van appellant de vaste lasten die verbonden zijn aan het gebruik van de auto heeft betaald.
Het college heeft het bedrag van € 257,76 per maand schattenderwijs vastgesteld, omdat appellant ondanks een verzoek van het college geen gegevens heeft overgelegd over de vaste lasten van de auto. Bij deze schatting is het college uitgegaan van de volgende maandbedragen:- motorrijtuigenbelasting van € 178,- per maand; daarbij is betrokken dat de auto op diesel rijdt en 1.830 kilo weegt;
- WA-verzekering van € 32,43; daarbij is uitgegaan van de goedkoopste verzekering gezien een vergelijkingssite;
- onderhoudskosten van € 47,33; deze kosten zijn berekend aan de hand van de gemiddeld te verwachten onderhoudskosten zoals gesteld in autoweek.nl bij 10.000 gereden kilometers per jaar.
Appellant heeft in zijn onderbouwing van het hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat het bedrag van de afstemming gebaseerd moet worden op de vaste kosten van de auto voor appellant, te weten op een bedrag van € 100,- per maand. Uit de uitleenovereenkomst tussen appellant en zijn neef van 17 juli 2018 en uit de verklaring van zijn neef van 21 november 2018 blijkt volgens appellant namelijk dat hij € 100,- aan huur moest betalen aan zijn neef. Verder heeft de zoon van appellant op 25 november 2018 schriftelijk verklaard dat hij de huurbetalingen voor zijn vader contant heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, dan wel zijn zoon, een bedrag van € 100,- aan huur voor de auto aan de neef van appellant heeft betaald. Anders dan appellant stelt, blijkt deze huursom niet uit de overeenkomst ‘uitleen van auto’ van 17 juli 2018 die is gesloten tussen appellant en de neef. In deze huurovereenkomst is namelijk geen huursom opgenomen. De achteraf opgestelde schriftelijke verklaring van de neef van appellant van 21 november 2018 dat hij en appellant een huurprijs van € 100,- per maand zijn overeengekomen, is niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens, zoals betalingsbewijzen. Hetzelfde geldt voor de verklaring van 25 november 2018 van de zoon. In die laatste verklaring wordt overigens geen bedrag genoemd. Hiermee mist de beroepsgrond een feitelijke grondslag en kan deze niet slagen.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas