Home

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:293, 20/2354 WSF

Centrale Raad van Beroep, 21-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:293, 20/2354 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 januari 2022
Datum publicatie
17 februari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:293
Zaaknummer
20/2354 WSF

Inhoudsindicatie

Verzoek om verlenging van de diplomatermijn ten onrechte afgewezen. De minister wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat detentie, omdat dit het gevolg is van het eigen handelen van betrokkene, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000.

Uitspraak

20 2354 WSF

Datum uitspraak: 21 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2020, 19/2088 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. S. Wortel, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel.

Het onderzoek is heropend en de zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft aan betrokkene, voor het eerst per 1 september 2009, een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van de universitaire bacheloropleiding (wobacheloropleiding) Rechtsgeleerdheid. Van 16 oktober 2013 tot 24 augustus 2018 heeft betrokkene in voorlopige hechtenis gezeten. In verband daarmee is zijn inschrijving bij de onderwijsinstelling per 31 januari 2014 beëindigd. Per 1 februari 2019 heeft betrokkene de wo-bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid hervat.

1.2.

Betrokkene heeft in september 2018 bij de minister een verzoek ‘Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Hij heeft daarin verzocht om verlenging van de diplomatermijn met 60 maanden. De onderwijsinstelling heeft ter motivering van dit verzoek vermeld dat het voor betrokkene gedurende de periode dat hij in voorlopige hechtenis zat onmogelijk was om aan het onderwijs deel te nemen en tentamens af te leggen.

1.3.

Bij besluit van 17 december 2018 heeft de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn afgewezen.

1.4.

Bij besluit van 5 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 december 2018 ongegrond verklaard. Volgens de minister kan detentie niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Het is de bedoeling van de wetgever om de diplomatermijn te verlengen indien de student door een overmachtssituatie niet in staat is tot studeren dan wel daardoor studievertraging oploopt. Het moet derhalve gaan om een omstandigheid waar de student geen invloed op heeft. Hoewel betrokkene tijdens zijn detentie niet kon studeren, vormt detentie geen overmachtssituatie. Het is het gevolg van het eigen handelen van betrokkene.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de diplomatermijn met 59 maanden wordt verlengd en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet voldoet aan het toetsingskader dat volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt bij de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn.1 De minister is volledig voorbijgegaan aan de verklaring van de onderwijsinstelling en heeft ten onrechte zelfstandig beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 5:16, eerste lid, van de Wsf 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van de onderwijsinstelling op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, inzichtelijk en consistent. Uit die verklaring blijkt dat de periode van detentie de reden is van het verzoek tot verlenging. De bijzondere omstandigheden hebben dus vier jaar en ruim tien maanden geduurd. Omdat studiefinanciering per maand wordt toegekend, dient de diplomatermijn te worden verlengd met 59 maanden.

3. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat hij niet overeenkomstig het toetsingskader zoals verwoord in vaste rechtspraak van de Raad heeft gehandeld. De verklaring van de onderwijsinstelling is niet gevolgd omdat deze niet inzichtelijk en/of consistent is. Uit de toelichting bij artikel 5.16 van de Wsf 2000 blijkt dat sprake moet zijn van een overmachtssituatie waardoor betrokkene niet binnen de diplomatermijn het afsluitend examen kan behalen. Uit de verklaring van de onderwijsinstelling blijkt niet dat sprake is van een overmachtssituatie. Met name is niet inzichtelijk gemaakt waarom de strafbare handelingen van betrokkene die hebben geleid tot een langdurige hechtenis, als overmacht en daarmee als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wsf 2000 moeten worden aangemerkt.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.

4.1.2.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.

4.1.3.

Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.

4.1.4.

Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.

4.2.

De diplomatermijn is voor betrokkene aangevangen op 1 september 2009, zodat deze op 31 augustus 2019 is geëindigd. Betrokkene heeft het afsluitend examen niet voor laatstgenoemde datum met goed gevolg behaald.

4.3.

Voor een weergave van het toetsingskader dat volgens vaste rechtspraak van de Raad geldt bij de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.4.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of detentie kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de verlenging van de diplomatermijn wordt afgeleid dat onder bijzondere omstandigheden worden verstaan omstandigheden, van tijdelijke dan wel structurele aard, waardoor de student niet in staat is tot studeren, dan wel waardoor de student studievertraging oploopt (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 873, nr. 3, p. 10 en 59; nr. 8, p. 42). Kort gezegd moeten de gestelde omstandigheden het feitelijk onmogelijk maken om zonder vertraging te studeren. Dat, zoals de minister stelt, de betreffende bijzondere omstandigheid die tot studievertraging leidt, geen gevolg mag zijn van het eigen handelen van de student, vindt geen steun in de tekst van de wet noch kan dit uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Dat geldt temeer nu ingevolge de tweede volzin van artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 functiebeperking en chronische ziekte door de wetgever in ieder geval worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden (van structurele aard). De wetgever heeft hierbij niet als (additionele) voorwaarde gesteld dat de student geen aandeel mag hebben gehad in het ontstaan van de functiebeperking. Een student die een functiebeperking overhoudt aan zijn eigen, bijvoorbeeld roekeloze, gedrag wordt door de wetgever niet uitgesloten van de regeling in artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de minister niet gevolgd wordt in zijn standpunt dat detentie, omdat dit het gevolg is van het eigen handelen van betrokkene, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000.

4.5.

Blijkens de hen in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 toebedeelde taak worden de onderwijsinstellingen door de wetgever het beste in staat geacht zich een beeld te vormen van het causale verband tussen de door de student gestelde bijzondere omstandigheden en zijn (on)mogelijkheden tot studeren. De onderwijsinstelling heeft verklaard, en daar gaat de minister in het bestreden besluit ook van uit, dat het voor betrokkene gedurende de periode dat hij in detentie zat onmogelijk was om aan het onderwijs deel te nemen en tentamens af te leggen. Met deze verklaring is dan ook het causale verband tussen de gestelde bijzondere omstandigheid, de detentie, en de opgelopen studievertraging van vier jaar en ruim tien maanden vast komen te staan. De door de onderwijsinstelling getrokken conclusie dat betrokkene als een direct gevolg van de periode van detentie niet in staat is geweest om binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen te behalen wordt gedragen door de door de onderwijsinstelling gegeven motivering. Vanaf het moment dat betrokkene zijn opleiding heeft kunnen hervatten resteerde onvoldoende tijd om het afsluitend examen te kunnen behalen. De minister heeft deze conclusie verder ook niet betwist.

4.6.

Uit wat is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste en vijfde lid, van de Wsf 2000, zodat de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn ten onrechte heeft afgewezen.

4.7.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering en aanvulling van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.

5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) D. Al-Zubaidi