Home

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:35, 20/1032 WW

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:35, 20/1032 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 januari 2022
Datum publicatie
7 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:35
Zaaknummer
20/1032 WW

Inhoudsindicatie

Aangevallen uitspraak. In geschil is allereerst of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van gronden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat het beroepschrift van appellant van 27 maart 2019 concrete beroepsgronden. Uit wat hiervoor is geoordeeld volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Bestreden besluit 27 maart 2019. Nu partijen in voldoende mate hun standpunten over en weer naar voren hebben kunnen brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank. Mede met het oog op definitieve geschilbeslechting bestaat daarom aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen. De Raad zal de zaak zelf afdoen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2019 bij het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. Uit het bestreden besluit volgt dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat hij door de afbetalingsregeling van € 100,- per maand niet zijn volledige aflossingscapaciteit benut waardoor niet aan een van de voorwaarden voor kwijtschelding wordt voldaan. Dit standpunt wordt onderschreven. Bij het voorgaande wordt aangetekend dat appellant in het besluit van 24 juli 2018 uitdrukkelijk gewezen is op het feit dat hij door de getroffen betalingsregeling het recht op kwijtschelding verliest omdat zijn daadwerkelijke aflossingscapaciteit hoger is. Voor zover appellant met de beroepsgrond over toezeggingen door medewerkers van het Uwv over kwijtschelding een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen slaagt dit beroep ook niet. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden. Overweging ten overvloede. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden, nu de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard waardoor appellant genoodzaakt was hoger beroep in te stellen, waarna het bestreden besluit is gehandhaafd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

19 februari 2020, 19/1488 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In 2010 is appellant in het kader van de zogenoemde startersregeling vanuit de WW als zelfstandige begonnen. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de startperiode van 19 april 2010 tot en met 17 oktober 2010 € 6.675,50 te veel als voorschot uitbetaalde WW-uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag is van appellant teruggevorderd. Het bezwaar hiertegen is bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.

1.2.

Met appellant is in mei 2017 een betalingsregeling van € 100,- per maand afgesproken om de terugvordering af te lossen.

1.3.

Bij besluit van 24 juli 2018 is vastgesteld dat het bedrag van de betalingsregeling ongewijzigd € 100,- per maand blijft. Daarbij is vermeld dat appellant door de betalingsregeling het recht op kwijtschelding verliest, omdat zijn aflossingscapaciteit meer dan € 100,- per maand is.

1.4.

Het Uwv heeft op 12 maart 2019 een verzoek om kwijtschelding van het nog te betalen bedrag van appellant ontvangen.

1.5.

Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het Uwv het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Het Uwv heeft hierbij vastgesteld dat met appellant een betalingsregeling is afgesproken van € 100,- per maand, waardoor hij niet zijn volledige aflossingscapaciteit gebruikt, wat een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor kwijtschelding. Hierbij is tevens gewezen op de mededeling in het besluit van 24 juli 2018 dat met de betalingsregeling van € 100,- per maand het recht op kwijtschelding vervalt.

1.6.

Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het besluit van 24 juli 2018, waarin is vermeld dat appellant door de betalingsregeling het recht op kwijtschelding verliest, in rechte vaststaat. Volgens het Uwv heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van dat besluit moet worden teruggekomen.

1.7.

. Appellant heeft op 27 maart 2019 een brief aan de Nationale ombudsman verstuurd, die deze brief samen met een brief van appellant van 6 april 2019 naar de rechtbank heeft doorgestuurd om als beroepschrift in behandeling te worden genomen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroepschrift geen gronden bevat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat noch uit de brief van 27 maart 2019, waarin vermeld staat dat de betalingsregeling van € 100,- per maand ten onrechte wordt afgedwongen en dat appellant graag een nieuwe procedure wil starten, noch uit de brief van 6 april 2019 waarmee appellant stukken heeft toegezonden, blijkt om welke reden(en) appellant vindt dat zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte is afgewezen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onrechtmatig is, onder andere omdat het Uwv afspraken over herziening van de terugvordering niet is nagekomen. Volgens appellant is door een medewerker van het Uwv toegezegd dat het terugvorderingsbedrag werd kwijtgescholden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak

4.1.

In geschil is allereerst of de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van gronden.

4.2.

Naar vaste rechtspraak worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaar- of beroepschrift (zie de uitspraak van de Raad van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2056). Dit brengt mee dat in de regel ook bij een in het beroepschrift gegeven summiere motivering van het beroep zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep bevat. Dit neemt echter niet weg dat het beroepschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete beroepsgrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld, waaronder de Raad verstaat een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is.

4.3.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat het beroepschrift van appellant van 27 maart 2019 concrete beroepsgronden. In dit beroepschrift staat onder meer: “Ik heb inmiddels jaren een betalingsregeling van 100 euro per maand” en “Nu heb ik het verzoek tot kwijtschelding ingediend en dat wordt afgewezen omdat ik meer zou kunnen afdragen dan die 100 euro per maand”. Gelet op het bestreden besluit, waarin de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding, onder verwijzing naar het besluit van 24 juli 2018, is gehandhaafd, heeft appellant hiermee voldoende duidelijkheid verschaft over de punten waarmee hij het niet eens is, zodat voldaan is aan de eis van artikel 6:5, eerste lid, onder d van de Awb.

4.4.

Uit wat in 4.3 is geoordeeld volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

Bestreden besluit 27 maart 2019

4.5.

Ingevolge artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. Ingevolge artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

Nu partijen in voldoende mate hun standpunten over en weer naar voren hebben kunnen brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank. Mede met het oog op definitieve geschilbeslechting bestaat daarom aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen. De Raad zal de zaak zelf afdoen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2019 bij het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.

4.6.

Ter zitting is door appellant duidelijk kenbaar gemaakt dat hij met deze hogerberoepsprocedure beoogt om de terugvordering van € 6.675,50 ongedaan te maken. Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2015 vastgesteld dat appellant te veel als voorschot betaalde WW-uitkering heeft ontvangen en dat € 6.675,50 van hem wordt teruggevorderd. Hiertegen heeft appellant wel bezwaar gemaakt, maar tegen de beslissing op bezwaar van 26 maart 2015 waarin dat bezwaar ongegrond is verklaard heeft appellant geen beroep ingesteld. Dit betekent dat de terugvordering in rechte vaststaat. Over de (hoogte van de) terugvordering kan in deze procedure dus geen oordeel worden gegeven.

4.7.

Wat in procedure wel ter beoordeling voorligt is het verzoek van appellant van 12 maart 2019. Gelet op de inhoud van dit verzoek, met als onderwerp “Kwijtschelding”, de mededeling “…een openstaande vordering wordt door mij maandelijks trouw voldaan” en het verzoek “… wil ik nu graag een verzoek indienen voor kwijtschelding van het nog te vorderen bedrag” kan dit verzoek niet anders opgevat worden dan als een verzoek om kwijtschelding van het nog resterende terugvorderingsbedrag.

4.8.

In geschil is, gelet op wat in 4.6 en 4.7 is overwogen, of het Uwv op juiste gronden het verzoek van appellant om kwijtschelding heeft afgewezen.

4.9.

Ingevolge het bepaalde in artikel 36, derde lid, aanhef en onder a en vijfde lid, aanhef en onder b, van de WW kan het Uwv besluiten van (verdere) terugvordering af te zien indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende drie jaar – de termijn die geldt in situaties waarin geen sprake is van overtreding van de inlichtingenplicht, zoals bij appellant – aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

4.10.

Uit het bestreden besluit volgt dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat hij door de afbetalingsregeling van € 100,- per maand niet zijn volledige aflossingscapaciteit benut waardoor niet aan een van de voorwaarden voor kwijtschelding wordt voldaan. Dit standpunt wordt onderschreven. Op grond van het bepaalde in 4.1.1 onder a van de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999) beoordeelt het Uwv bij vorderingen die niet het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien nadat de schuldenaar drie jaar aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan èn het termijnbedrag gedurende deze periode was gebaseerd op de volledige aflossingscapaciteit. Vaststaat dat appellant met de in mei 2017 overeengekomen afbetalingsregeling van € 100,- per maand niet zijn volledige aflossingscapaciteit heeft aangewend. Dit betekent dat appellant niet aan de voorwaarde voldoet van benutting van de volledige aflossingscapaciteit, zodat hij reeds op grond daarvan ten tijde van het bestreden besluit niet voor kwijtschelding in aanmerking kwam. Bij het voorgaande wordt aangetekend dat appellant in het besluit van 24 juli 2018 uitdrukkelijk gewezen is op het feit dat hij door de getroffen betalingsregeling het recht op kwijtschelding verliest omdat zijn daadwerkelijke aflossingscapaciteit hoger is.

4.11.

Voor zover appellant met de beroepsgrond over toezeggingen door medewerkers van het Uwv over kwijtschelding een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen slaagt dit beroep ook niet. Volgens vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559). In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd een overzicht verstrekt van de telefonische contacten die in de periode van 6 november 2014 tot en met 3 juni 2020 tussen medewerkers van het Uwv en appellant hebben plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat er weliswaar diverse gesprekken met appellant over zijn aflossingscapaciteit en kwijtschelding hebben plaatsgevonden, maar niet dat door een medewerker van het Uwv een toezegging of andere uitlating is gedaan waaruit appellant kon en mocht afleiden dat zijn (resterende) vordering voor kwijtschelding in aanmerking kwam. Integendeel, in juni 2018 is aan appellant meegedeeld dat hij niet voor kwijtschelding in aanmerking komt, omdat de volledige aflossingscapaciteit niet wordt benut.

4.12.

Uit wat onder 4.7 tot en met 4.11 is overwogen volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden.

4.13.

Aan het voorgaande wordt, geheel ten overvloede en uitsluitend ter voorlichting van appellant, nog het volgende toegevoegd. Gelet op wat appellant ter zitting heeft gezegd te beogen, te weten ongedaanmaking van de terugvordering, kan appellant bij het Uwv een verzoek indienen om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 26 maart 2015 overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb. In dat kader is appellant dan wel gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Wel bestaat aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden, nu de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard waardoor appellant genoodzaakt was hoger beroep in te stellen, waarna het bestreden besluit is gehandhaafd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2019 ongegrond;

- bepaalt dat de griffier van de Raad aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,-vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) C.G. van Straalen