Centrale Raad van Beroep, 09-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:362, 21/4579 WMO 15
Centrale Raad van Beroep, 09-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:362, 21/4579 WMO 15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 februari 2022
- Datum publicatie
- 1 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:362
- Zaaknummer
- 21/4579 WMO 15
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft namelijk met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb geen zitting gehouden, zodat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de bevoegdheid tot kortsluiting. Met het oog op de omstandigheden kan niet alleen worden gezegd dat nader onderzoek had kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak, maar had dit zelfs tot een ander oordeel geleid. Gezien het voorgaande heeft de voorzieningenrechter van de Raad met verbazing kennis genomen van het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank inhoudende dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Awb zich voordoet. Met het oog op het besluit van 28 januari 2022 heeft verzoeker geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel van de aangevallen uitspraak. Het hiertegen gericht beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Tussen partijen is in geschil de vraag of verzoeker in staat is zich te handhaven in de samenleving. Het betoog dat het college onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 28 januari 2022 onderzoek verricht. Gezien het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voor opvang in aanmerking komt. Uit de overwegingen volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Met het oog daarop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Aanleiding bestaat, gelet op hetgeen is overwogen in 4.4, om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker.
Uitspraak
21/4579 WMO15-VV, 21/4580 WMO15, 22/526 WMO15
Datum uitspraak: 9 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2021, 21/6196 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 30 december 2021
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022, door middel van beeldbellen. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.B.G. Keurentjes.
OVERWEGINGEN
1. Verzoeker is op 15 november 2021 verschenen bij de Centrale Toegang Maatschappelijke Opvang (CTMO) aan de [straat] in Amsterdam. Verzoeker is daar op 3 december 2021 opnieuw verschenen. Verzoeker heeft daarna beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag tot verstrekking van een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat niet is komen vast te staan dat verzoeker zich heeft gemeld dan wel een aanvraag heeft ingediend voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015. Dit betekent dat geen beslistermijn is aangevangen.
Verzoeker heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zich wel degelijk heeft gemeld, namelijk op 15 november 2021 en 3 december 2021. Het oordeel van de voorzieningenrechter is daarom onjuist.
Het college heeft bij besluit van 28 januari 2022 bepaald dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang. De GGD heeft namelijk op 28 januari 2022 een onderzoek verricht en geconcludeerd dat verzoeker zelfredzaam is.
Verzoeker heeft op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat hij het niet eens is met het alsnog genomen besluit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De onder 4.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft namelijk met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb geen zitting gehouden, zodat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor de bevoegdheid tot kortsluiting. Daar komt bij dat evenmin is voldaan aan het gestelde in artikel 8:86, derde lid, van de Awb. Bovendien kan in dit geval niet worden gezegd dat zich de situatie voordeed dat nader onderzoek niet kon bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Hiertoe is van belang dat de griffier van de rechtbank telefonisch inlichtingen heeft ingewonnen bij het college. Uit de motivering van de aangevallen uitspraak volgt dat deze inlichtingen doorslaggevend zijn geweest voor het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat verzoeker zich bij het college heeft gemeld. Echter, uit het procesdossier volgt dat verzoeker op 20 december 2021 bij de rechtbank een journaal uit Trajectus heeft overgelegd. Uit dit journaal volgt dat verzoeker op 15 november 2021 en 3 december 2021 is verschenen bij de CTMO en gegevens van hem zijn opgenomen in Trajectus. Nader onderzoek naar aanleiding hiervan zou er verder toe hebben geleid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank kennis zou hebben genomen van het op 15 november 2021 aldaar ingevuld aanmeldings- en screeningsformulier. Weliswaar heeft verzoeker dit formulier niet ondertekend, maar een melding is in beginsel vormvrij. Een melding is immers niet meer dan een signaal dat een betrokkene behoefte meent te hebben aan een vorm van maatschappelijke ondersteuning. Vergelijk Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 29 en Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 4, blz. 18. Met het oog op deze omstandigheden kan niet alleen worden gezegd dat nader onderzoek had kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak, maar had dit zelfs tot een ander oordeel geleid.
Gezien het voorgaande heeft de voorzieningenrechter van de Raad met verbazing kennis genomen van het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank inhoudende dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Awb zich voordoet.
Met het oog op het besluit van 28 januari 2022 heeft verzoeker geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel van de aangevallen uitspraak. Het hiertegen gericht beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Gezien artikel 6:20, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, zal de voorzieningenrechter vervolgens een oordeel geven over het beroep tegen het besluit van 28 januari 2022 (bestreden besluit). Het beroep tegen het bestreden besluit is geregistreerd onder nummer 22/526 WMO15.
Tussen partijen is in geschil de vraag of verzoeker in staat is zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van verzoeker houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden of hij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor zichzelf te kunnen voorzien.
Het betoog dat het college onvoldoende en onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, slaagt niet. De GGD heeft op 28 januari 2022 onderzoek verricht. Hierbij is onder meer aandacht besteed aan de hulpvraag, de lichamelijke gezondheid, de geestelijke gezondheid en de overige problematiek en omstandigheden van verzoeker. Het college heeft hiermee in dit geval voldoende onderzoek verricht.
De beroepsgrond dat verzoeker niet in staat is zich te handhaven in de samenleving slaagt evenmin. Verzoeker moet in staat worden geacht zelf in onderdak voor zichzelf te kunnen voorzien. Verzoeker heeft immers rechtmatig verblijf en hij heeft verklaard in ieder geval tot 25 augustus 2021 zelf onderdak te hebben geregeld. Bovendien heeft hij aanspraak op een uitkering op grond van de Participatiewet. Daar komt bij dat verzoeker tijdens de zitting heeft verklaard dat hij verwacht weer onderdak te kunnen regelen als hij weer een bijstandsuitkering ontvangt. Verzoeker heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat hij problemen heeft bij het zich handhaven in de samenleving waardoor hij niet in staat is zelf in onderdak voor zichzelf te kunnen voorzien. Uit de brief van de huisarts van 7 december 2021 volgt dit ook niet.
Gezien het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voor opvang in aanmerking komt.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Met het oog daarop zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat, gelet op hetgeen is overwogen in 4.4, om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5) in beroep en op € 759,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2022 ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.138,50,-.
- bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B.H.B. Verheul