Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:419, 19/5343 PW
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:419, 19/5343 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2022
- Datum publicatie
- 14 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:419
- Zaaknummer
- 19/5343 PW
Inhoudsindicatie
Bijschrijving ten onrechte op de bijstand in mindering gebracht.
Het college heeft de bijschrijving van € 33,- ten onrechte als inkomsten in aanmerking genomen. Met de verklaring van X en de advertentie in combinatie met de vermelding bij de bijschrijving ‘voor droogrek. Dankje’ heeft appellante aannemelijk gemaakt dat deze bijschrijving van X was bedoeld als terugbetaling voor het door appellante aan X voorgeschoten bedrag.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 maart 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2019, 19/3134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ben-Saddek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 16 juli 2015 tot en met 1 november 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 16 juni 2018 naar de kostendelersnorm.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 augustus 2018. Daarop zijn diverse contante stortingen en bijschrijvingen zichtbaar, tot een totaalbedrag van € 3.773,-, waaronder een bijschrijving op 25 juni 2018 van € 33,- door X met de omschrijving “voor droogrek. Dankje.”
Bij besluit van 8 november 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.458,12 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van
2 januari 2019 (besluit 2) heeft het college het openstaande saldo van € 2.253,92 gebruteerd tot een bedrag van € 3.552,17.
Bij besluit van 22 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Appellante heeft over de herkomst van dit geld geen of onvoldoende verifieerbare inlichtingen verstrekt. Het college heeft de stortingen en de bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018.
Een besluit tot herziening of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijving op 25 juni 2018 van € 33,- niet tot de inkomsten mag worden gerekend, omdat het een terugbetaling is van een door haar voor een vriendin, X, in een winkel voorgeschoten bedrag.
Deze beroepsgrond slaagt. Appellante heeft een verklaring overgelegd van 19 september 2018 waarin X heeft verklaard dat zij het bedrag van € 33,- aan appellante heeft overgemaakt, omdat appellante dit had voorgeschoten voor een door X gekocht droogrek in een winkel van Blokker. Appellante heeft ter onderbouwing een advertentie van Blokker van 25 juni 2018 overgelegd met een aanbieding van een droogrek voor € 32,99. Met de verklaring van X en de advertentie in combinatie met de vermelding bij de bijschrijving ‘voor droogrek. Dankje’ heeft appellante aannemelijk gemaakt dat deze bijschrijving van X was bedoeld als terugbetaling voor het door appellante aan X voorgeschoten bedrag. Dat de betaling van appellante aan de winkel niet is te zien op de bankrekening van appellante doet hier niet aan af. Appellante heeft verklaard dat zij het droogrek contant heeft betaald. De door het college gestelde onduidelijkheid over de herkomst van het contante geld waarmee appellante in de winkel heeft betaald, kan, gelet op de geringe hoogte van het bedrag, niet tot een ander oordeel leiden.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college de bijschrijving van € 33,- ten onrechte als inkomsten in aanmerking heeft genomen. De herziening en terugvordering over juni 2018, voor zover verband houdend met deze bijschrijving, houdt dan ook geen stand. Dit geldt ook voor de brutering van de terugvordering.
Appellante heeft verder aangevoerd dat er sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij heeft zichzelf op geen enkele wijze bevoordeeld en het college niet benadeeld. Het beroep op onaanvaardbare financiële consequenties van de terugvordering is niet getoetst door de rechtbank. Er is geen individuele afweging van relevante omstandigheden geweest.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare financiële consequenties heeft. Dat zij geen voordeel heeft gehad van de stortingen en de bijschrijvingen is daarvoor onvoldoende.
4.9.Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de bijstand in verband met de bijschrijving van 25 juni 2018, op de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in haar geheel en op de brutering. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 8 november 2018 te herroepen voor zover dit betrekking heeft op de herziening van de bijstand in verband met de bijschrijving van 25 juni 2018 aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld. Het college zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit te nemen voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering en op het bezwaar tegen de brutering.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 4.060,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de herziening in verband met de bijschrijving van 25 juni 2018, de terugvordering en de brutering;
- -
-
herroept het besluit van 8 november 2018, voor zover het de herziening in verband met de bijschrijving van 25 juni 2018 betreft;
- -
-
draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2018 voor zover het betrekking heeft op de terugvordering en op het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2019 over de brutering van de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.060,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens