Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:441, 19/1642 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:441, 19/1642 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2022
Datum publicatie
8 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:441
Zaaknummer
19/1642 WMO15

Inhoudsindicatie

De beroepsgrond dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, slaagt. De Raad is van oordeel dat het college zijn onderzoek niet heeft verricht zoals omschreven in 4.1.1. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. Het college zal daarom de opdracht worden gegeven opnieuw onderzoek te verrichten overeenkomstig wat in 4.1.1 is overwogen. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 23 februari 2022

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2019, 18/3273 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Namens appellante is mr. Pot verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.H.J.M. Rooding en mr. I. Ribourdouille.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 1968, is onder meer bekend met medische problematiek van neurologische aard. Zij was tot en met 19 september 2015 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor de zorgfuncties begeleiding individueel, klasse 1 (= 0 tot 1,9 uur per week), persoonlijke verzorging, klasse 5 (= 10 tot 12,9 uur per week), en verpleging, klasse 5 (= 10 tot 12,9 uur per week). Zij ontving hiervoor een persoonsgebonden budget (pgb) waarmee zij de zorg en begeleiding inkocht bij haar inwonende zoon.

1.2.

Nadien is appellante op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geïndiceerd voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging en verpleging, in totaal 29 uur en 50 minuten per week. Net als onder de AWBZ koopt appellante deze zorg in bij haar inwonende zoon via een pgb.

1.3.

Appellante heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bij het college een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit individuele begeleiding. Zij wil graag in aanmerking komen voor meer uren begeleiding dan zij voorheen onder de AWBZ ontving.

1.4.

Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college appellante voor de periode van 20 september 2015 tot en met 19 september 2017 een maatwerkvoorziening begeleiding van twee uur per week verstrekt in de vorm van een pgb.

1.5.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2015 is ongegrond verklaard bij besluit van 23 augustus 2016, maar dit laatste besluit is op 6 juni 2017 ingetrokken door het college. Bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 18 december 2015 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering en in verband daarmee met vergoeding van de kosten in bezwaar. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit de in het dossier aanwezige gespreksverslagen en rapporten van Treve advies niet blijkt dat de per 20 september 2015 verstrekte twee uur per week begeleiding, die appellante ook voorheen ontving op grond van de AWBZ, niet meer toereikend zou zijn. Appellante heeft niet gespecificeerd en gemotiveerd wat maakt dat meer begeleiding nodig is ten opzichte van de situatie vóór 20 september 2015. Ook is appellante niet eenduidig over de omvang van de volgens haar noodzakelijke begeleiding. De inwonende zoon levert veel zorg die voor het grootste deel valt onder de Zvw-indicatie. De zorg die niet valt onder die indicatie ziet op activiteiten binnenshuis en buitenshuis. De activiteiten binnenshuis, met name het klaarzetten van spullen voor de hobby van appellante, schilderen, zijn grotendeels aan te merken als gebruikelijke hulp. De begeleiding tijdens activiteiten buitenshuis is vooral nodig vanwege medische complicaties waar appellante mee te kampen heeft, zoals plots optredende spasmen en de noodzaak tot katheterisatie. Die zorg wordt vergoed via het Zvwpgb. Volgens het college wordt appellante met de verstrekte twee uur per week begeleiding voor activiteiten binnenshuis en buitenshuis voldoende gecompenseerd in de beperkingen die zij ondervindt op het vlak van zelfredzaamheid en participatie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – samengevat – aangevoerd dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar haar begeleidingsbehoefte en dat twee uur per week begeleiding onvoldoende is. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante een rapport van Houberg Advies (Houberg) overgelegd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, slaagt.

4.1.1.

Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, vloeit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voort dat het college voldoende kennis moet vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Vervolgens moet het onderzoek erop gericht zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Daarbij dient ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder f, van de Wmo 2015 en artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 (ook) rekening te worden gehouden met (mogelijke) aanspraken van de ondersteuningsvrager op grond van de Zvw en dient zo nodig afstemming plaats te vinden met diens zorgverzekeraar en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. Slechts voor zover de hiervoor bedoelde mogelijkheden en voorzieningen ontoereikend zijn, dient het college een maatwerkvoorziening te verstrekken. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist, zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken.

4.1.2.

De Raad is van oordeel dat het college zijn onderzoek niet heeft verricht zoals omschreven in 4.1.1. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gespreksverslagen en adviesrapporten is onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de hulpvraag is van appellante, welke problemen zij ondervindt bij haar zelfredzaamheid en participatie, welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om daaraan een passende bijdrage te leveren en in hoeverre daarvoor een maatwerkvoorziening nodig is. Zo heeft het college gesteld dat de door appellante gewenste begeleiding bij uitstapjes ten laste van de Zvw komt, zonder dat daaraan een onderzoek ten grondslag ligt naar de specifieke hulpvraag, de inhoud en omvang van de bij of krachtens de Zvw geboden zorg en in hoeverre deze zorg voorziet in de hulpvraag van appellante. Ook is het standpunt van het college dat een deel van de gewenste begeleiding onder gebruikelijke hulp valt niet onderbouwd. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.2.

Uit 4.1.2 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van de kosten in bezwaar. Nu onvoldoende gegevens voorhanden zijn, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en zijn er geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal daarom de opdracht worden gegeven opnieuw onderzoek te verrichten overeenkomstig wat in 4.1.1 is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (beroepschrift: 1 punt, verschijnen zitting rechtbank: 1 punt, hogerberoepschrift: 1 punt, verschijnen zitting Raad: 1 punt, waarde per punt: € 759,-) en op € 1.254,26 voor het rapport van Houberg, in totaal € 4.290,26.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juli 2018 met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van de kosten in bezwaar;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.290,26;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D. HardonkPrins en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.

(getekend) J. Brand

De griffier is verhinderd te ondertekenen.