Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:468, 20/577 NIOAW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:468, 20/577 NIOAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
14 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:468
Zaaknummer
20/577 NIOAW

Inhoudsindicatie

Verrekening inkomsten met NIOAW-uitkering. Toepasbaarheid van artikel 5, vijfde lid, IOAW.

De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college dient te beoordelen of toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW tot een voor appellante gunstiger resultaat zou leiden. Aan artikel 5, vijfde lid, van de IOAW ligt het uitgangpunt ten grondslag dat de IOAW-uitkering niet hoger moet worden vastgesteld dan de WW-uitkering waar de IOAW-uitkering een vervolg op is. Niet in geschil is dat de WW-uitkering die appellante in het verleden ontving hoger was dan de op appellante van toepassing zijnde grondslag die is vastgesteld op grond van artikel 5, vierde lid, van de IOAW.

Gelet op artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit heeft het college terecht het pensioen van NN toegerekend aan de periode waarin hierop recht bestaat. Dat appellante er zelf voor heeft gekozen om het pensioen van NN pas op een latere datum te laten ingaan, maakt dit niet anders. Er is geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2019, 19/374 en 19/943 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

Datum uitspraak: 8 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 6 april 2020 een nader besluit genomen (nader besluit).

Appellante en het college hebben nadere stukken ingediend.

Mr. B.E. Crone heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedatum] 1953, ontving vanaf 28 april 2016 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) naar de grondslag voor een alleenstaande. Het college bracht maandelijks de aan appellante toekomende partnerpensioenen van Zwitserleven, het Pensioenfonds Vervoer en het ABP bruto op de bruto IOAW-uitkering in mindering.

1.2.

Tevens bracht het college op de bruto IOAW-uitkering maandelijks een bedrag van

€ 28,57 bruto in mindering in verband met een bedrag van € 8.085,47 dat appellante heeft ontvangen van Delta Lloyd voor de afkoop van het pensioen van haar overleden partner in [geboortemaand] 2016.

1.3.

Bij brief van 9 juni 2018 heeft Nationale Nederlanden (NN) appellante medegedeeld dat zij via haar voormalige werkgever bij NN pensioen heeft opgebouwd van € 597,52 per jaar en dat dit pensioen ingaat op 1 januari 2019. NN heeft appellante daarbij de mogelijkheid geboden om het pensioen later te laten ingaan, zodat het pensioen hoger zou worden. Appellante heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en ervoor gekozen het pensioen te laten ingaan op 29 augustus 2020, tegelijk met haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen).

1.4.

Bij besluit van 16 juli 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college met ingang van 1 januari 2019 in verband met de inkomsten uit het pensioen van NN maandelijks op de IOAW-uitkering € 49,79 bruto in mindering gebracht. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het pensioen van NN een aan (voormalige) arbeid te relateren middel (inkomen) is en dus relevant voor de uitvoering van de IOAW. Deze inkomsten moeten ingevolge artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) per 1 januari 2019 in aanmerking worden genomen.

1.5.

Op 20 september 2018 heeft appellante het college verzocht om haar IOAW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf de ingangsdatum te corrigeren (verhogen), omdat zij maandelijks netto minder overhield dan het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW vastgestelde netto bedrag.

1.6.

Bij besluit van 31 oktober 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college het verzoek afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de IOAW een bruto-grondslag kent, die is vastgesteld door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in de Regeling vaststelling grondslagen IOAW (Regeling). In artikel 5 van de IOAW is bepaald dat deze grondslag zodanig wordt vastgesteld dat deze voor elke categorie rechthebbenden overeenkomt met het relevante sociale minimum, wanneer dit wordt omgerekend naar een netto bedrag. Het college is niet bevoegd deze grondslagen te corrigeren. De hoogte van de uitkering van appellante is correct, volgens de systematiek van de wet, berekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (nummering door de Raad).

2.1.

Het college heeft in bestreden besluit 1 terecht vanaf 1 januari 2019 inkomsten uit het pensioen van NN op de IOAW-uitkering in mindering gebracht.

2.2.

De beroepsgrond dat het college niet heeft gewaarborgd dat appellante netto kan beschikken over het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde bedrag is zowel tegen bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt, omdat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW tot een voor appellante gunstiger resultaat zou leiden.

2.3.

Het college heeft in bestreden besluit 2 ten onrechte het verzoek van 20 september 2018 niet opgevat als een verzoek om terug te komen van het in mindering brengen op de IOAWuitkering van een maandelijks bedrag van € 28,57 in verband met de afkoop van het pensioen van Delta Lloyd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen het oordeel als weergegeven in 2.1. Ook heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de beroepsgrond als bedoeld onder 2.2 tevens had moeten laten slagen, omdat het college de netto inkomsten uit andere bronnen in aanmerking had moeten nemen om te waarborgen dat zij over het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde netto bedrag kan beschikken.

3.2.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het in 2.2 weergegeven oordeel dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW tot een gunstiger resultaat voor appellante zou leiden.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak (zoals weergegeven in 2.3) heeft het college bij het nadere besluit het verzoek van 20 september 2018 aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het in mindering brengen van een maandelijks bedrag van € 28,57 in verband met de afkoop van het pensioen van Delta Lloyd, en dit verzoek toegewezen voor zover met ingang van 1 september 2018 een bedrag op de IOAW-uitkering van appellante in mindering is gebracht in verband met de afkoopsom die appellante heeft ontvangen van Delta Lloyd. Het college heeft appellante in verband hiermee een bedrag van € 514,28 bruto (18 x € 28,57) toegekend, en een netto bedrag van € 476,16 uitbetaald.

4.1.

Appellante heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat ook ten aanzien van dit besluit haar beroepsgrond over het niet ontvangen van het netto bedrag als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de IOAW geldt.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.

Incidenteel hoger beroep: toepasbaarheid van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW

5.2.

In artikel 5, eerste lid, van de IOAW is, voor zover van belang, bepaald dat de werkloze werknemer en diens eventuele echtgenoot recht hebben op een IOAW-uitkering, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met het zesde lid vastgestelde grondslag.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de IOAW wordt de grondslag, bedoeld in het eerste lid, zodanig vastgesteld dat deze voor de alleenstaande werkloze werknemer van 23 jaar of ouder netto gelijk is aan het in deze bepaling genoemde bedrag.

In artikel 5, vijfde lid, van de IOAW, voor zover van belang, is bepaald dat, indien de grondslag, bedoeld in het eerste lid, lager is dan de grondslag, vastgesteld op grond van het derde en vierde lid, de eerstgenoemde grondslag het maandloon, bedoeld in artikel 1b, tweede lid van de Werkloosheidswet (WW) bedraagt.

5.3.1.

Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college dient te beoordelen of toepassing van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW tot een voor appellante gunstiger resultaat zou leiden. Volgens het college is artikel 5, vijfde lid, van de IOAW niet geschreven voor de situatie van appellante. Het incidenteel hoger beroep slaagt.

5.3.2.

Aan artikel 5, vijfde lid, van de IOAW ligt het uitgangpunt ten grondslag dat de IOAWuitkering niet hoger moet worden vastgesteld dan de WW-uitkering waar de IOAWuitkering een vervolg op is. Dit zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen als de WWuitkering waar de IOAW-uitkering een vervolg op is, was toegekend op basis van vroegere deeltijdarbeid. Bij toepassing van het vijfde lid wordt de hoogte van de IOAWuitkering gemaximeerd op een lager bedrag dan de op grond van het derde of vierde lid vastgestelde grondslag. Het vijfde lid is van toepassing als een werkloze werknemer bij toepassing van het derde of vierde lid een hogere IOAW-uitkering zou ontvangen dan hij voorheen aan WWuitkering ontving (vgl. Kamerstukken II, 1985-1986, 19 260, nr. 3, blz. 17).

5.3.3.

Niet in geschil is dat de WW-uitkering die appellante in het verleden ontving hoger was dan de op appellante van toepassing zijnde grondslag die is vastgesteld op grond van artikel 5, vierde lid, van de IOAW. Van een maximering van de hoogte van de IOAW-uitkering op de voet van artikel 5, vijfde lid, van de IOAW kan daarom geen sprake zijn.

Hoger beroep en nader besluit: bruto of netto in aanmerking nemen van inkomsten

5.4.1.

Appellante heeft, zowel in hoger beroep als in reactie op het nadere besluit, aangevoerd dat zij netto niet het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW vastgestelde bedrag ontvangt. Zo heeft zij in juli 2018 netto € 14,35 minder ontvangen dan het toen in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde bedrag. Volgens appellante ligt het op de weg van het college om er voor te zorgen dat zij wel netto het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW ontvangt, door rekening te houden met de netto inkomsten uit de andere bronnen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.4.2.

De IOAW kent een systematiek waarbij de hoogte van de IOAW-uitkering bruto wordt bepaald op het verschil tussen het bruto inkomen en de op grond van artikel 5, derde of vierde lid, van de IOAW vastgestelde bruto grondslag (Kamerstukken II, 1985-1986, 19 260, nr. 3, pagina 16). Deze bruto grondslag wordt jaarlijks door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vastgesteld in de Regeling.

5.4.3.

Gelet op 5.4.2 heeft het college bij de bepaling van de hoogte van de IOAW-uitkering terecht de bruto inkomsten van appellante in mindering gebracht op de in de Regeling vastgestelde bruto grondslag. Wat appellante heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het college het recht op een IOAW-uitkering netto had moeten vaststellen door de inkomsten netto in mindering te brengen op het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde bedrag. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de Minister van SZW de bruto grondslag in artikel 1 van de Regeling juist heeft vastgesteld. Ook is niet in geschil dat de wijze waarop het college de bruto inkomsten op de bruto grondslag in mindering heeft gebracht, juist is. Uit wat appellante heeft aangevoerd kan voorts niet worden afgeleid dat zij door de wijze van verrekenen van de inkomsten niet het in artikel 5, vierde lid, van de IOAW genoemde netto bedrag heeft ontvangen.

Hoger beroep: in mindering brengen pensioen NN per 1 januari 2019

5.5.

In geschil is of het college het pensioen van NN van appellante met ingang van 1 januari 2019 als relevante overige inkomsten als bedoeld in artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit in mindering mocht brengen op de IOAW-uitkering, ondanks het feit dat appellante ervoor heeft gekozen om de uitbetaling van dit pensioen uit te stellen.

5.6.1.

Appellante heeft aangevoerd dat het pensioen bij NN is opgebouwd met als doel haar AOW-pensioen aan te vullen en dat daarom niet van haar kan worden verlangd dat zij dit pensioen eerder laat ingaan dan per aanvangsdatum van haar recht op AOW-pensioen. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het wel per 1 januari 2019 in aanmerking nemen van het pensioen van NN tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt als bedoeld in artikel 4:2, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit.

5.6.2.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de IOAW en artikel 9, eerste lid, van de IOAW, voor zover van belang, wordt het inkomen uit arbeid of overig inkomen in aanmerking genomen voor de IOAW. In het Inkomensbesluit is verder uitgewerkt wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt verstaan.

5.6.3.

In artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inkomensbesluit is bepaald dat onder overig inkomen wordt verstaan een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.

5.6.4.

In artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de IOAW of de IOAZ geldt dat het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en vervolgens wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand.

In artikel 4:2, aanhef en onder e, van het Inkomensbesluit is, voor zover van belang, bepaald dat, indien de toepassing van onderdeel a, gelet op het tijdstip van verwerving van een inkomensbestanddeel, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, het college bepaalt op welke periode dat bestandsdeel geacht moet worden betrekking te hebben en hoe dit geacht moet worden over deze periode te zijn verdeeld.

5.6.5.

Vaststaat dat appellante met ingang van 1 januari 2019 recht had op het pensioen van NN. Niet in geschil is dat dit een pensioen is als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inkomensbesluit. Gelet op het bepaalde in artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit heeft het college terecht het pensioen van NN toegerekend aan de periode waarin hierop recht bestaat, vanaf 1 januari 2019. De omstandigheid dat appellante er zelf voor heeft gekozen om het pensioen van NN pas op een latere datum te laten ingaan, maakt dit niet anders. Uit de toelichting op het met ingang van 7 februari 2015 gewijzigde artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit (Stb. 2015, nr. 43, blz. 20) volgt dat de uitkeringsverlenende instantie een werkloze werknemer niet kan verplichten om de ingangsdatum van een (tweede-pijler) pensioen te vervroegen. Hieruit kan echter, in tegenstelling tot wat appellante heeft betoogd, niet worden afgeleid dat als de werkloze werknemer kiest voor een latere ingangsdatum van het pensioen dan de datum waarop daar recht op bestaat, dat pensioen niet in aanmerking mag worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering.

5.6.6.

Uit 5.6.5 volgt dat het college het pensioen van NN van appellante met ingang van

1 januari 2019 als relevante overige inkomsten als bedoeld in artikel 4:2, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit in aanmerking mocht nemen. Dat hiervan het gevolg is dat feitelijk van appellante wordt verlangd haar pensioen eerder in te laten gaan dan op de ingangsdatum van haar AOW-pensioen, maakt niet dat sprake is van een, gelet op het tijdstip van verwerving van het pensioen van NN, kennelijk onredelijk resultaat. In zoverre treft het hoger beroep ook geen doel.

Conclusie

5.7.

Uit 5.3.3, 5.4.3 en 5.6.6 vloeit voort dat het incidenteel hoger beroep van het college slaagt en dat het hoger beroep en het beroep tegen het nadere besluit van appellante niet slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover die betrekking heeft op bestreden besluit 1. Ook zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 2 te nemen met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak is overwogen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad vervolgens het beroep tegen bestreden besluit 1 alsmede het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op het besluit van 20 december 2018 en voor zover het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2018 te nemen met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak is overwogen;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2018 ongegrond;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2020 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) R.I.S. van Haaren