Centrale Raad van Beroep, 02-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:477, 19/3644 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 02-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:477, 19/3644 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 maart 2022
- Datum publicatie
- 10 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:477
- Zaaknummer
- 19/3644 WMO15
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Evenmin is in geschil dat een verhuisvergoeding de goedkoopste maatwerkvoorziening is. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat een verhuisvergoeding in zijn situatie geen passende bijdrage zou zijn als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Verhuizen naar een rolstoeltoe- en doorgankelijke woning met een slaapkamer en een badkamer op de begane grond biedt een oplossing voor de beperkingen die appellant ondervindt bij het gebruik van zijn eigen woning. Het college heeft ten tijde in geding tenminste eenmaal een passende woning aan appellant aangeboden. Dat appellant om medische redenen niet zou kunnen verhuizen heeft hij ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant graag in zijn huidige woning wil blijven wonen maakt, hoe begrijpelijk die wens ook is, niet dat het college, mede gelet op het aanzienlijke kostenverschil tussen de verhuisvergoeding en de kosten van een woningaanpassing, in dit geval de gevraagde woningaanpassing had moeten verstrekken. Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij onvoldoende onderbouwd dat bij de buren sprake was van een situatie vergelijkbaar met die van hem. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet. Uit wat is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 maart 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 juli 2019, 19/1374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022, gedeeltelijk door middel van (beeld)bellen. Namens appellant zijn zijn zoon [naam zoon] en mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.V. Volchenko.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1939, heeft de ziekte van Parkinson. Appellant heeft op 19 juli 2018 bij het college een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het college aan appellant een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (verhuisvergoeding) verstrekt van maximaal € 2.850,-.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2018 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat met de verstrekte verhuisvergoeding een passende bijdrage wordt geleverd aan de door appellant ondervonden beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie en dat dit de goedkoopst adequate voorziening is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat het college met de verhuisvergoeding geen passende bijdrage heeft geleverd. Een verhuizing zal, gelet op het ziektebeeld, tot nadelige medische gevolgen voor appellant leiden. Verder voert appellant aan dat het niet verstrekken van de gevraagde woningaanpassing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft de door appellant gewenste woningaanpassing wel vergoed bij buren elders in de straat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 9, vijfde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Veenendaal (Verordening) bepaalt dat, als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Evenmin is in geschil dat een verhuisvergoeding de goedkoopste maatwerkvoorziening is.
Uit artikel 9, vijfde lid, van de Verordening vloeit voort dat het college de gevraagde woningaanpassing niet verstrekt als een verhuisvergoeding goedkoper en – eveneens – adequaat is. Dit laat onverlet dat steeds de vraag moet worden beantwoord of in een concreet geval een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 wordt geleverd. Die vraag kan slechts worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van betrokkene en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden, waaronder de kosten van de aanpassing van de woning en de daadwerkelijke beschikbaarheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen andere woonruimten.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat een verhuisvergoeding in zijn situatie geen passende bijdrage zou zijn als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Verhuizen naar een rolstoeltoe- en doorgankelijke woning met een slaapkamer en een badkamer op de begane grond biedt een oplossing voor de beperkingen die appellant ondervindt bij het gebruik van zijn eigen woning. Het college heeft ten tijde in geding tenminste eenmaal een passende woning aan appellant aangeboden. Dit betreft de woning die appellant in januari 2018 heeft bezichtigd. Deze woning heeft een slaap- en badkamer op de begane grond en daarnaast twee grote slaapkamers en een badkamer op de eerste verdieping, waar de dochters van appellant kunnen slapen. Bovendien is deze woning dichtbij de huidige woning van appellant, zodat hij bij een verhuizing naar deze woning in zijn eigen sociale omgeving had kunnen blijven. Dat appellant om medische redenen niet zou kunnen verhuizen heeft hij ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant graag in zijn huidige woning wil blijven wonen maakt, hoe begrijpelijk die wens ook is, niet dat het college, mede gelet op het aanzienlijke kostenverschil tussen de verhuisvergoeding en de kosten van een woningaanpassing, in dit geval de gevraagde woningaanpassing had moeten verstrekken.
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat het aan een betrokkene is om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan gelijke gevallen ongelijk behandelt. Nog daargelaten de vraag of ten tijde van de woningaanpassing bij de buren dezelfde wet- en regelgeving gold, volgt uit 4.3 dat in zaken als de onderhavige steeds sprake is van een individuele beoordeling op basis van alle relevante feiten en omstandigheden. Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij onvoldoende onderbouwd dat bij de buren sprake was van een situatie vergelijkbaar met die van hem. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) D. Al-Zubaidi