Centrale Raad van Beroep, 09-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:522, 21/1518 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 09-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:522, 21/1518 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 maart 2022
- Datum publicatie
- 15 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:522
- Zaaknummer
- 21/1518 WMO15
Inhoudsindicatie
Het college ziet terecht geen aanleiding om de maatwerkvoorziening bestaande uit opvang zodanig op de behoeftes van appellant af te stemmen dat hij zijn dochter in de opvang kan ontvangen. Zijn dochter woont immers bij haar moeder. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft verklaard dat appellant voor de omgang met zijn dochter gebruik kan maken van een ontmoetingscentrum in de gemeente. Het beroep op artikel 20 van het VWEU en op de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie treffen geen doel.
Uitspraak
21 1518 WMO15
Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2021, 20/3390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijsenfeld en A.E. Chadwick-Wendrich als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft bij het college een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 4 juni 2019 afgewezen, omdat appellant op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
Het college heeft bij besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2019 gegrond verklaard en dat besluit herroepen in die zin dat aan appellant een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang wordt verstrekt. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) volgt dat appellant sinds 8 november 2019 rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Hij komt daarom vanaf die datum in aanmerking voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang. Het college ziet geen aanleiding om de maatwerkvoorziening bestaande uit opvang zodanig op de behoeftes van appellant af te stemmen dat hij zijn dochter in de opvang kan ontvangen. Zijn dochter woont immers bij haar moeder. Ten slotte heeft het college geen vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend op de grond dat het besluit van 4 juni 2019 niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hij heeft hierbij betoogd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn behoefte om zijn dochter in de opvang te ontvangen. De opvang is hiervoor namelijk niet geschikt en hij heeft een omgangsregeling met zijn dochter. Deze houdt ten tijde van belang in dat hij wekelijks op dinsdag, donderdag en vrijdag zijn dochter uit school ophaalt en om 17:00 uur bij de moeder terugbrengt. Verder ieder weekend, afwisselend op zaterdagmiddag en zondagmiddag van 12:00 tot 17:00 uur. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht afzien van de vergoeding van de kosten van het bezwaar. Het besluit van 4 juni 2019 is volgens appellant namelijk ook onrechtmatig omdat hij al vóór 8 november 2019 rechtmatig verblijf in Nederland had. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepsgrond dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de behoefte van appellant om zijn dochter in de opvang te ontvangen, slaagt niet. Het college heeft terecht in aanmerking genomen dat de dochter van appellant bij haar moeder woont. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft verklaard dat appellant voor de omgang met zijn dochter gebruik kan maken van een ontmoetingscentrum in de gemeente. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij met zijn dochter naar de bibliotheek gaat en in de weekenden regelmatig met zijn dochter in een woning van een vriend van appellant verblijft. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de geboden opvang in het geval van appellant niet adequaat is.
Het beroep op artikel 20 van het VWEU treft geen doel. Op geen enkele wijze is immers aannemelijk dat appellant, doordat de verstrekte maatwerkvoorziening bestaande uit opvang niet geschikt zou zijn voor de uitvoering van de omgangsregeling met zijn dochter, feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Laat staan dat aannemelijk is dat zijn dochter hierdoor haar grondrecht van verblijf op dit grondgebied niet langer zou kunnen uitoefenen. Evenmin is aannemelijk dat anderszins aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk wordt gedaan.
Het beroep van appellant op de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest treft evenmin doel. Op grond van artikel 51, eerste lid, van het Handvest is dit alleen gericht tot de lidstaten in gevallen waarin deze het Unierecht ten uitvoer brengen. De Wmo 2015 strekt er niet toe uitvoering te geven aan het Unierecht. Voor zover moet worden aangenomen dat de situatie toch wordt beheerst door het Unierecht omdat appellant, in afwachting van een besluit op zijn verzoek om een verblijfsdocument als familielid van een Unieburger, op grond van nationaal recht een procedureel verblijfsrecht heeft, is geen sprake van schending van de genoemde bepalingen van het Handvest. Zoals is overwogen in 4.1 hebben appellant en zijn dochter mogelijkheden om elkaar regelmatig te ontmoeten. Van schending van de uit het Handvest voortvloeiende grondrechten van zijn dochter is geen sprake. Verder doet de situatie als bedoeld in het arrest CG van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2021, C-709/20,
, paragrafen 89 en 91 zich niet voor.Appellant heeft de Raad verzocht prejudiciële vragen te stellen, maar heeft onvoldoende toegelicht op welk voor dit geding relevant punt het Unierecht – voor zover reeds van toepassing – onduidelijk zou zijn. De Raad zal hiervan dan ook afzien.
Het betoog over de vergoeding van de kosten van het bezwaar, slaagt evenmin. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is, voor zover van belang, bepaald dat de kosten van het bezwaar uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 4 juni 2019 is niet herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dat besluit is namelijk herroepen als gevolg van de omstandigheid dat uit informatie van de IND volgt dat appellant vanaf 8 november 2019 een procedureel verblijfsrecht heeft. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar daarom terecht afgewezen.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R. van Doorn