Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:636, 19/4086 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:636, 19/4086 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 april 2022
- Datum publicatie
- 12 april 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:636
- Zaaknummer
- 19/4086 PW
Inhoudsindicatie
De gemeente Groningen regelt sinds 1 maart 2018 de vergoeding voor inwoners die de kosten van hun bewindvoerder niet zelf kunnen betalen op een andere manier. Eerder konden inwoners hiervoor bijzondere bijstand aanvragen. Omdat de inwoners sinds 1 maart 2018 kosteloos bewindvoering kunnen krijgen van de Groningse Kredietbank (GKB), verstrekt de gemeente geen of – bij wijze van overgangsmaatregel – alleen nog tijdelijk bijzondere bijstand voor deze kosten.
Om gebruik te kunnen maken van bewindvoering door de GKB is het nodig dat de kantonrechter de GKB tot bewindvoerder benoemt en de bewindvoerder van de betrokken inwoner ontslaat.
Dat is hier niet gebeurd. De reden dat is afgezien van het indienen van een verzoek is dat appellant een vertrouwensband heeft opgebouwd met zijn huidige bewindvoerder. Hij wil bij deze bewindvoerder blijven en niet overstappen naar de GKB. Maar zonder de vergoeding van de gemeente, kan hij zijn bewindvoerder niet meer betalen.
Onder de omstandigheden van appellant is de GKB niet een voorliggende voorziening waarop hij een beroep kan doen. Als de GKB niet is benoemd tot bewindvoerder, kan appellant namelijk geen gebruik maken van de gratis bewindvoering door de GKB. De gemeente mag niet van hem vragen dat hij tegen zijn zin de kantonrechter verzoekt om het ontslag van zijn bewindvoerder en benoeming van de GKB. Dit betekent dat de gemeente de bijzondere bijstand voor appellant niet om die reden mag stopzetten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 augustus 2019, 18/3604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bou-Asrar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 21/1555 PW en 21/2587 PW plaatsgevonden op 15 februari 2022. Partijen hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bou-Asrar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. E.F. Verhagen, I.M. Zandberg en F.H. Grommers. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 8 februari 2018 heeft de kantonrechter vanwege verkwisting of het hebben van problematische schulden van appellant bewind ingesteld over alle goederen en gelden die hem toebehoren of zullen toebehoren. De kantonrechter heeft [naam A], handelend onder de naam [A] Bewindvoering ([A] Bewindvoering) tot bewindvoerder benoemd. Appellant woonde tot 3 juli 2018 in [plaatsnaam] en ontving daar bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontving ook tot en met juni 2018 in de gemeente [plaatsnaam] bijzondere bijstand voor de kosten in verband met de bewindvoering.
Op 3 juli 2018 is appellant naar de gemeente Groningen verhuisd. Hij heeft bij het college gevraagd om bijzondere bijstand voor de kosten van de bewindvoering.
Bij besluit van 24 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de Beleidsregels bijzondere bijstand beschermingsbewind (Beleidsregels) aan appellant tijdelijk, van 3 juli 2018 tot 25 oktober 2018, bijzondere bijstand verleend voor de kosten van de bewindvoering onder de voorwaarde dat appellant de kantonrechter zou verzoeken om zijn bewindvoerder te ontslaan en de gemeente Groningen, afdeling Groningse Kredietbank (GKB), als zijn bewindvoerder te benoemen.
Appellant heeft niet aan de kantonrechter verzocht om [A] Bewindvoering als bewindvoerder te ontslaan en de GKB als bewindvoerder te benoemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader en beleid
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat recht bestaat op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Dat staat in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW.
Een voorliggende voorziening is volgens artikel 5, aanhef en onder e, van de PW elke voorziening buiten de PW waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Tot 1 maart 2018 verleende het college voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand als het bewind door de kantonrechter was ingesteld. Het college heeft met ingang van 1 maart 2018 zijn beleid gewijzigd. Sindsdien verleent hij overeenkomstig artikel 2, in samenhang met artikel 7, van de Beleidsregels alleen nog bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in geval van ernstige onbillijkheid of onredelijkheid. In de toelichting op deze beleidsregels heeft het college deze zo gemotiveerd: de gemeente Groningen verstrekt de dienst beschermingsbewind gratis aan de doelgroep van inwoners met een inkomen van niet hoger dan 120 procent van de bijstandsnorm. Daarom is dit een passende en toereikende voorliggende voorziening voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering door anderen. Ter zitting heeft het college uitgelegd dat de onder bewind gestelde voor bewindvoering dus kosteloos terecht kan bij de GKB en dat dit als een voorliggende voorziening in de zin van de PW wordt gezien. Met deze beleidswijziging is niet alleen een kostenbeperking beoogd, maar ook een betere, integrale dienstverlening aan de doelgroep, waaronder het tijdig beëindigen van de bewindvoering en de overschakeling naar een lichter regiem.
In de artikelen 5, 6 en 7 van de Beleidsregels is een overgangsregeling opgenomen die op het volgende neerkomt. Voor de kosten van bewindvoering door een andere bewindvoerder dan de GKB wordt tijdelijk bijzondere bijstand verleend onder de voorwaarde dat de belanghebbende bij de kantonrechter binnen drie maanden na de dagtekening van de toekenningsbeschikking een verzoek indient om de huidige bewindvoerder van zijn taak te ontslaan en de GKB als bewindvoerder te benoemen. Het recht op bijzondere bijstand eindigt op de dag waarop de kantonrechter uitspraak doet op dat verzoek. Vraagt de belanghebbende niet (tijdig) om vervanging van de bewindvoerder dan eindigt het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering zes maanden na de voorwaardelijke toekenning.
Voorliggende voorziening
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de zin van de PW, omdat de kantonrechter niet de GKB heeft benoemd als bewindvoerder maar [A] Bewindvoering. Appellant stelt dat het college hem overeenkomstig artikel 35 van de PW, dus zonder voorwaarden en zonder een beperking in duur, bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering had moeten verlenen. Deze beroepsgrond slaagt.
Omdat de GKB niet als bewindvoerder van appellant was benoemd, kon de GKB niet als bewindvoerder voor appellant optreden. Daardoor kon hij geen beroep doen op die dienst. Daarom was de GKB niet een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de PW. Dat het uitgangspunt van de Beleidsregels is dat de GKB een voorliggende voorziening biedt, betekent niet dat appellant daarop een beroep kon doen.
Dat het college meent dat de GKB een goede bewindvoering biedt en dat het beleid met een goede intentie is gewijzigd, leidt niet tot een ander oordeel. De GKB als bewindvoerder kan wel een passende en toereikende voorziening zijn, maar daarop kan een onder bewind gestelde alleen een beroep doen als de kantonrechter de GKB als bewindvoerder heeft benoemd. De kantonrechter moet op grond van artikel 1:435, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) te beoordelen welke bewindvoerder het meest geschikt is in het individuele geval en daarbij de kantonrechter de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene en de geschiktheid en de bereidheid van de bewindvoerder om die taak uit te voeren in aanmerking nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de vertrouwensband tussen de bewindvoerder en de betrokkene een belangrijke factor is in deze rechterlijke beslissing. Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33054, nr. 3, p. 4.
Het standpunt van het college dat appellant wel een beroep kon doen op de GKB als voorliggende voorziening, namelijk door de kantonrechter te verzoeken de GKB als bewindvoerder te benoemen, is niet juist. Aan appellant kan niet worden verweten dat hij de kantonrechter niet heeft verzocht om een andere bewindvoerder. Hij kan niet worden gedwongen tegen zijn zin het ontslag van zijn bewindvoerder te vragen. Voor een dergelijke dwang is ook geen reden omdat het college op grond van artikel 1:432, tweede lid, van het BW, in samenhang met artikel 448, tweede lid, van het BW, ook zelf bevoegd is om de kantonrechter om ontslag van de bewindvoerder te verzoeken, al dan niet onder benoeming van een andere bewindvoerder.
Conclusie
Het bestreden besluit is gebaseerd op het onjuiste standpunt dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg stond en dat appellant alleen op grond van de Beleidsregels daarop aanspraak kon maken. Het besluit berust dus niet op een juiste wetstoepassing en daarmee niet op een deugdelijke onderbouwing. Het kan daarom niet in stand blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de verlening van bijzondere bijstand van appellant ten onrechte is beperkt tot 25 oktober 2018 en dat daaraan ten onrechte voorwaarden zijn verbonden. Dit betekent al dat het hoger beroep slaagt. Wat appellant verder heeft aangevoerd hoeft daarom niet te worden besproken.
Gevolg
Wat onder 4.8 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover daarbij aan de verlening van bijzondere bijstand voorwaarden zijn verbonden en die bijstand in duur is beperkt.
Dit betekent dat appellant ook na de overgangsperiode vanaf 25 oktober 2018 recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voor zover is voldaan aan het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de PW. Uit het gegeven dat het college appellant bij het bestreden besluit bijzondere bijstand heeft verleend bij wijze van overgangsrecht is af te leiden dat voor de verlening van de bijzondere bijstand geen beletsel bestaat.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep, € 1.518,- in hoger beroep en € 1.082,- in bezwaar, voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 15 november 2018 voor zover daarbij aan de verleende bijzondere bijstand voorwaarden zijn verbonden en die bijstand in duur is beperkt;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 november 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
- -
-
bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni