Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:637, 21/1555 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:637, 21/1555 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2022
Datum publicatie
12 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:637
Zaaknummer
21/1555 PW

Inhoudsindicatie

De gemeente Groningen regelt sinds 1 maart 2018 de vergoeding voor inwoners die de kosten van hun bewindvoerder niet zelf kunnen betalen op een andere manier. Eerder konden inwoners hiervoor bijzondere bijstand aanvragen. Omdat de inwoners sinds 1 maart 2018 kosteloos bewindvoering kunnen krijgen van de Groningse Kredietbank (GKB), verstrekt de gemeente geen of – bij wijze van overgangsmaatregel – alleen nog tijdelijk bijzondere bijstand voor deze kosten.

Om gebruik te kunnen maken van bewindvoering door de GKB is het nodig dat de kantonrechter de GKB tot bewindvoerder benoemt en de bewindvoerder van de betrokken inwoner ontslaat.

Dat is hier niet gebeurd. De reden dat is afgezien van het indienen van een verzoek is dat appellante een vertrouwensband heeft opgebouwd met haar huidige bewindvoerder. Zij wil bij deze bewindvoerder blijven en niet overstappen naar de GKB. Maar zonder de vergoeding van de gemeente, kan zij haar bewindvoerder niet meer betalen.

Onder de omstandigheden van appellante is de GKB niet een voorliggende voorziening waarop zij een beroep kan doen. Als de GKB niet is benoemd tot bewindvoerder, kan appellante namelijk geen gebruik maken van de gratis bewindvoering door de GKB. De gemeente mag niet van haar vragen dat zij tegen haar zin de kantonrechter verzoekt om het ontslag van haar bewindvoerder en benoeming van de GKB. Dit betekent dat de gemeente de bijzondere bijstand voor appellante niet om die reden mag stopzetten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 maart 2021, 20/2424 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (het college)

Datum uitspraak: 12 april 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaken 19/4086 PW en 21/2587 PW plaatsgevonden op 15 februari 2022. Partijen hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. E.F. Verhagen, I.M. Zandberg en F.H. Grommers. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij beschikking van 29 januari 2018 heeft de kantonrechter vanwege verkwisting of het hebben van problematische schulden van appellante bewind ingesteld over alle goederen en gelden die haar toebehoren of zullen toebehoren. De kantonrechter heeft [X] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], tot bewindvoerder benoemd. Appellante ontving sinds 28 februari 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van bewindvoering tot een bedrag van € 150,44 per maand.

1.2.

Bij besluit van 20 februari 2020, gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering van appellante beëindigd met toepassing van de Beleidsregels bijzondere bijstand beschermingsbewind (Beleidsregels). Daarbij is het volgende bepaald. Appellante houdt toch recht op bijzondere bijstand als zij de kantonrechter vóór 20 mei 2020 verzoekt om haar bewindvoerder te ontslaan en de gemeente Groningen, afdeling Groningse Kredietbank (GKB), als haar bewindvoerder te benoemen. Zodra de kantonrechter uitspraak heeft gedaan, stopt het recht op bijzondere bijstand. Als appellante het verzoek niet vóór 20 mei 2020 heeft ingediend, stopt het recht op bijzondere bijstand zes maanden na dagtekening van het besluit, dus op 20 augustus 2020.

1.3.

Appellante heeft de kantonrechter in maart 2020 wel verzocht om ontslag van haar bewindvoerder, maar tegelijk uitgelegd dat zij vertrouwd is met haar huidige bewindvoerder en deze wil behouden. Bij beschikking van 23 november 2020 heeft de kantonrechter het verzoek om de bewindvoerder te ontslaan afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wettelijk kader en beleid

4.1.

In artikel 35, eerste lid, van de PW is , voor zover hier van belang, bepaald dat recht bestaat op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.

4.2.

Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Dat staat in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW.

4.3.

Een voorliggende voorziening is volgens artikel 5, aanhef en onder e, van de PW elke voorziening buiten de PW waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.

4.4.

Tot 1 maart 2018 verleende het college voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand als het bewind door de kantonrechter was ingesteld. Het college heeft met ingang van 1 maart 2018 zijn beleid gewijzigd. Sindsdien verleent hij overeenkomstig artikel 2, in samenhang met artikel 7, van de Beleidsregels alleen bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in geval van ernstige onbillijkheid of onredelijkheid. In de toelichting op deze beleidsregels heeft het college deze zo gemotiveerd: de gemeente Groningen verstrekt de dienst beschermingsbewind gratis aan de doelgroep van inwoners met een inkomen van niet hoger dan 120 procent van de bijstandsnorm. Daarom is dit een passende en toereikende voorliggende voorziening voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering door anderen. Ter zitting heeft het college uitgelegd dat de onder bewind gestelde voor bewindvoering dus kosteloos terecht kan bij de GKB en dat dit als een voorliggende voorziening in de zin van de PW wordt gezien. Met deze beleidswijziging is niet alleen een kostenbeperking beoogd, maar ook een betere, integrale dienstverlening aan de doelgroep, waaronder het tijdig beëindigen van de bewindvoering en de overschakeling naar een lichter regiem.

4.5.

In de artikelen 5, 6 en 7 van de Beleidsregels is een overgangsregeling opgenomen die op het volgende neerkomt. Voor de kosten van bewindvoering door een andere bewindvoerder dan de GKB wordt tijdelijk bijzondere bijstand verleend onder de voorwaarde dat de belanghebbende bij de kantonrechter binnen drie maanden na de dagtekening van de toekenningsbeschikking een verzoek indient om de huidige bewindvoerder van zijn taak te ontslaan en de GKB als bewindvoerder te benoemen. Het recht op bijzondere bijstand eindigt op de dag waarop de kantonrechter uitspraak doet op dat verzoek. Vraagt de belanghebbende niet (tijdig) om vervanging van de bewindvoerder dan eindigt het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering zes maanden na de voorwaardelijke toekenning.

Voorliggende voorziening

4.6.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de zin de PW, omdat de kantonrechter de benoeming van [X] B.V. als bewindvoerder niet ongedaan heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt.

4.6.1.

De kantonrechter heeft de GKB niet benoemd als bewindvoerder. De GKB kon dus niet als bewindvoerder voor appellante optreden. Zij kon daardoor geen beroep doen op die dienst. Daarom was de GKB niet een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de PW. Dat het uitgangspunt van de Beleidsregels is dat de GKB een voorliggende voorziening biedt, betekent niet dat appellante daarop een beroep kon doen.

4.6.2.

Dat het college meent dat de GKB een goede bewindvoering biedt en dat het beleid met een goede intentie is gewijzigd leidt niet tot een ander oordeel. De GKB als bewindvoerder kan wel een passende en toereikende voorziening zijn, maar daarop kan een onder bewind gestelde alleen een beroep doen als de kantonrechter de GKB als bewindvoerder heeft benoemd. De kantonrechter moet op grond van artikel 1:435, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) beoordelen welke bewindvoerder het meest geschikt is in het individuele geval en daarbij de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene en de geschiktheid en de bereidheid van de bewindvoerder om die taak uit te voeren in aanmerking nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de vertrouwensband tussen de bewindvoerder en de betrokkene een belangrijke factor is in deze rechterlijke beslissing. Zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33054, nr. 3, p. 4.

4.6.3.

Het standpunt van het college dat appellante wel een beroep kon doen op de GKB als voorliggende voorziening door de kantonrechter te bewegen de GKB als bewindvoerder te benoemen, is niet juist. Aan appellante kan, anders dan het college meent, niet worden verweten dat haar proceshouding ertoe heeft geleid dat de kantonrechter haar verzoek heeft afgewezen. Zij kan niet worden gedwongen tegen haar zin het ontslag van haar bewindvoerder te vragen en ook niet om tegenover de kantonrechter te verzwijgen dat de werkelijke reden van haar verzoek is, dat het college dit als voorwaarde heeft gesteld. Dat vertroebelt namelijk het zicht van de kantonrechter op alle door hem af te wegen belangen. Voor een dergelijke dwang is ook geen reden omdat het college op grond van artikel 1:432, tweede lid, van het BW, in samenhang met artikel 1:448, tweede lid, van het BW, ook zelf bevoegd is om de kantonrechter om ontslag van de bewindvoerder te verzoeken, al dan niet onder benoeming van een andere bewindvoerder.

Conclusie

4.7.

Het bestreden besluit is gebaseerd op het onjuiste standpunt dat artikel 15, eerste lid, van de PW aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg stond en dat appellante alleen op grond van de Beleidsregels daarop aanspraak kon maken. Het besluit berust dus niet op een juiste wetstoepassing en daarmee niet op een deugdelijke onderbouwing. Het kan daarom niet in stand blijven.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat de bijzondere bijstand van appellante ten onrechte met ingang van 20 augustus 2020 is beëindigd. Dit betekent al dat het hoger beroep slaagt. Wat appellante verder heeft aangevoerd hoeft daarom niet te worden besproken.

Gevolg

4.9.

Wat onder 4.8 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit van 20 februari 2020 herroepen. Dit betekent dat het recht op bijzondere bijstand vanaf 20 augustus 2020 herleeft voor zover appellante daarop recht heeft op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het college zal in zover de over de periode vanaf 20 augustus 2020 niet verstrekte bijzondere bijstand moeten nabetalen en de maandelijks uitbetaling van bijzondere bijstand moeten hervatten.

Proceskosten

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep, € 1.518,- in hoger beroep en € 1.082,- in bezwaar, voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 juli 2020; - herroept het besluit van 20 februari 2020; - veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-; - bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) Y.S.S. Fatni