Centrale Raad van Beroep, 22-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:702, 20/2345 WIA
Centrale Raad van Beroep, 22-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:702, 20/2345 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 maart 2022
- Datum publicatie
- 5 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:702
- Zaaknummer
- 20/2345 WIA
Inhoudsindicatie
Anticumulatie. Niet gemelde inkomsten uit arbeid. Hennepkwekerij. Terugvordering. Boete. Het standpunt van appellante, dat het Uwv in de beschikbare medische gegevens, aanleiding had moeten zien vanwege dringende redenen volledig van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Uit de gedingstukken komt naar voren dat bij appellante sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek, waarbij naast de PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis ook sprake is van stemmingswisselingen en emotieregulatie problematiek. In verband met deze psychische klachten wordt appellante ook volledig arbeidsongeschikt geacht door het Uwv. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar een zorgvuldiger onderzoek had verricht, zou al duidelijk zijn geweest dat een terugvordering ingrijpende en ernstig ontregelende gevolgen voor appellant zou kunnen hebben en dat toen al duidelijk zou zijn geworden dat, gelet daarop, sprake was van dringende redenen om af te zien van de terugvordering en het opleggen van een boete. Uit het verdere beloop blijkt dat appellante die gevolgen ook daadwerkelijk heeft ondervonden en dat daardoor onder meer de ingezette therapie slechts gedeeltelijk resultaat heeft gehad.
Uitspraak
20 2345 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2020, 19/2403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 8 juni 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en op 16 februari 2022 weer een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 21 februari 2022 heeft appellante hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.
OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt sinds 11 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 7 april 2016 heeft de politie Oost-Nederland bij het binnentreden van de huurwoning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Appellante was op dat moment zelf niet aanwezig in deze woning. De politie Oost-Nederland heeft naar aanleiding hiervan een rapport opgesteld, dat onder meer bestaat uit een proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 8 april 2016, een proces-verbaal van verhoor van appellante van 14 april 2016 en een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 22 juni 2016.
Naar aanleiding van een op 14 juni 2016 ontvangen melding van de politie OostNederland, dat appellante als verdachte is aangemerkt in verband met de aangetroffen hennepkwekerij, heeft een themaonderzoeker van de directie Handhaving van het Uwv een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering. Hij beschikte daarbij over het onderzoek over de hennepkwekerij van de politie Oost-Nederland. Tijdens het onderzoek heeft de betreffende themaonderzoeker op 19 juli 2018 met appellante gesproken. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 24 juli 2018.
Bij besluit van 6 september 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante opnieuw vastgesteld over de periode van 10 december 2015 tot 7 april 2016 in verband met inkomsten uit arbeid en over deze periode een bedrag van € 9.850,80 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.886,76 wegens schending van haar inlichtingenplicht, omdat zij het Uwv geen mededeling heeft gedaan van haar inkomsten uit de hennepkwekerij.
Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 en 7 september 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de herziening van de WIA-uitkering over de periode van 10 december 2015 tot en met 23 december 2015 en voor zover het betreft de terugvordering van de WIA-uitkering (in zijn geheel). De rechtbank heeft het primaire besluit van 6 september 2018 herroepen voor zover het betreft de herziening van de WIAuitkering over de periode van 10 december 2015 tot en met 23 december 2015 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank bepalingen gegeven over het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, de proceskosten en het griffierecht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ervan uit heeft mogen gaan dat appellante betrokken is geweest bij de hennepkwekerij en dat zij in dit verband werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Aangezien appellante dit niet heeft doorgegeven aan het Uwv, heeft zij de inlichtingenplicht genoemd in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA, geschonden. Het Uwv was daarom gehouden om de inkomsten uit de hennepkwekerij in mindering te brengen op de WIA-uitkering. Met betrekking tot de periode waarover het Uwv de inkomsten in mindering mocht brengen op de WIA-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat uit de gegevens van energieleverancier Cogas blijkt dat de hennepkwekerij vanaf 24 december 2015 is geëxploiteerd. De inkomsten hieruit hadden moeten worden toegerekend aan de periode van 24 december 2015 tot 7 april 2016. Het Uwv heeft de WIAuitkering ten onrechte herzien over de periode van 10 december 2015 tot 7 april 2016 en had de WIA-uitkering moeten herzien over de periode van 24 december 2015 tot 7 april 2016.
Als gevolg hiervan heeft het Uwv ook het terugvorderingsbedrag onjuist vastgesteld. Het Uwv heeft alleen de ten onrechte betaalde WIA-uitkering over de periode van 24 december 2015 tot 7 april 2016 (volledig) van appellante kunnen terugvorderen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante heeft diverse medische verklaringen overgelegd, zowel in bezwaar als in beroep, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is in zijn rapport van 11 januari 2019 tot de conclusie gekomen dat het medisch dossier van appellante geen gegevens bevat waaruit blijkt dat de terugvordering om medische redenen niet verantwoord zou zijn. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet in persoon heeft onderzocht en zich niet op de hoogte heeft gesteld van de behandeling die zij onderging. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze over uitgebreide medische informatie van de behandelend sector van appellante beschikte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft voor haar psychische gesteldheid.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de onderzoeksgegevens niet alleen aannemelijk heeft gemaakt maar ook heeft aangetoond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van haar betrokkenheid bij de hennepkwekerij en de inkomsten die zij daaruit heeft genoten. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar ernstige psychiatrische problematiek haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. De rechtbank heeft de hoogte van de boete van € 1.886,76 (welke overeenkomt met 12 maal de maandelijkse aflossingscapaciteit) evenredig geacht. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete is volgens de rechtbank niet gebleken.
Appellante heeft in hoger beroep enerzijds gesteld dat zij niet van de hennepplantage in haar woning heeft geweten en dat misbruik van haar is gemaakt. Anderzijds stelt zij dat er in verband met een ernstige psychiatrische problematiek sprake is van een dringende reden om van terugvordering en het opleggen van een boete af te zien.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en meegedeeld dat de terugvordering met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 juni 2020 is verlaagd naar € 9.226,90.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de beschikbare medische gegevens in het dossier heeft de Raad het Uwv bij brief van 16 juli 2021 verzocht nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke aanwezigheid van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering en het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien dan wel om de boete verder te matigen. Het Uwv is verzocht een verzekeringsgeneeskundig onderzoek te verrichten waarbij appellante wordt uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsgeneeskundige bezwaar en beroep en waarbij contact wordt opgenomen met de behandelaar(s) van appellante. Ook is het Uwv verzocht om bij de beoordeling te betrekken het zich onder de gedingstukken bevindende WhatsApp bericht van appellante van 20 juli 2018 aan de themaonderzoeker van de afdeling handhaving van het Uwv. Uit dit WhatsApp bericht blijkt dat het gesprek met deze themaonderzoeker op 19 juli 2018 bij appellante veel los heeft gemaakt en heeft geleid tot zoveel stress, angst en paniek dat zij zich de avond na dit gesprek wegen suïcidale gedachten heeft moeten melden bij de spoedeisende eerste hulp (SEH) psychiatrie te Amsterdam, omdat zij meende in zelfmoord de enige uitweg te zien voor het onrecht dat haar is aangedaan.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2022 overgelegd. Uit dit rapport blijkt dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellante op 28 oktober 2021 op het spreekuur heeft gezien en gesproken, in aanwezigheid van haar gemachtigde, en dat informatie is opgevraagd bij de behandelaar van GGZ InGeest. Bij brief van 25 november 2021 hebben de behandelend psychiater en psycholoog de gevraagde informatie verstrekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis welke speelt vanaf de vroege volwassenheid. Appellante heeft van december 2018 tot december 2019 dialectische gedragstherapie gehad om haar emoties beter in evenwicht te krijgen. Daarna heeft zij een klinische traumabehandeling gevolgd bij Psytrec. Sindsdien heeft appellante minder emotieregulatie problematiek en meer acceptatie van zichzelf en haar emoties. Uit de brief van GGZ InGeest van 25 november 2021 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de terugvordering niet heeft geleid tot een verergering van de psychische klachten. Wel hebben de behandelaars verklaard dat de resterende klachten in stand worden gehouden door de terugvordering waardoor de therapie slechts gedeeltelijk succesvol is. Dat maakt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat gedeeltelijk afzien van de terugvordering en de boete wenselijk is.
Bij de beslissing op bezwaar van 16 februari 2022 heeft het Uwv aangenomen dat er in het geval van appellante sprake is van dringende redenen om geheel af te zien van het opleggen van een boete, zodat de boete van € 1.886,76 vervalt. Wat betreft de terugvordering heeft het Uwv beslist dat sprake is van dringende redenen om gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gelet op de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is besloten om voor de toekomst – gerekend vanaf de ontvangstdatum van de brief van de behandelaars van 25 november 2021 – vanwege dringende redenen af te zien van terugvordering. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 1.108,78. Dit is het bedrag dat tot en met 30 november 2021 is ingevorderd. Van het bij de beslissing op bezwaar van 8 juni 2020 vastgestelde terugvorderingsbedrag van € 9.226,90 wordt aldus vanwege dringende redenen tot een bedrag van € 8.118,12 afgezien van terugvordering.
In reactie daarop heeft appellante meegedeeld dat zij het er niet mee eens is dat pas vanaf 25 november 2021 van terugvordering wordt afgezien, omdat niet de datum van ontvangst van de brief van de behandelaars als ijkpunt genomen zou moeten worden. Volgens appellante zou het in de rede hebben gelegen dat volledig van terugvordering zou worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en naar aanleiding van het in hoger beroep verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek op 8 juni 2020 respectievelijk op 16 februari 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Deze besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.
Het geschil in hoger beroep spitst zich, mede gelet op het gestelde ter zitting, toe op de vraag of het Uwv vanwege dringende redenen volledig had moeten afzien van terugvordering.
Op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als bedoeld in dit artikellid doen zich voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken.
Partijen verschillen er niet meer over van mening dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zulke dringende redenen aanwezig zijn. Uit de gedingstukken komt naar voren dat bij appellante sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek, waarbij naast de PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis ook sprake is van stemmingswisselingen en emotieregulatie problematiek. In verband met deze psychische klachten wordt appellante ook volledig arbeidsongeschikt geacht door het Uwv. Uit het verslag van de SEH psychiatrie van 25 juli 2018 blijkt dat het gesprek met de themaonderzoeker van 19 juli 2018 appellante ernstig heeft ontregeld. Uit de brief van de GGZ InGeest van 25 november 2021 blijkt dat de, na behandeling, resterende klachten in stand worden gehouden door de terugvordering, waardoor het therapeutisch beleid slechts gedeeltelijk succesvol is. Volgens de behandelaars is de terugvordering een stressor, is de impact ervan op appellante groot en belemmert dat het herstel.
Het standpunt van appellante, dat het Uwv in de beschikbare medische gegevens, aanleiding had moeten zien vanwege dringende redenen volledig van terugvordering af te zien, wordt onderschreven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante al in bezwaar uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om volledig af te zien van terugvordering en het opleggen van een boete en dat ook het dossier daarvoor aanwijzingen gaf. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar onderzoek verricht en op 11 januari 2019 gerapporteerd, maar deze verzekeringsarts heeft daarbij volstaan met dossierstudie. Appellante is toen niet gezien op een spreekuur en ook is geen informatie ingewonnen bij de behandelaar(s) van appellante over de mogelijke gevolgen van de terugvordering en de boete op haar psychische gesteldheid. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar een zorgvuldiger onderzoek had verricht, zou al duidelijk zijn geweest dat een terugvordering ingrijpende en ernstig ontregelende gevolgen voor appellant zou kunnen hebben en dat toen al duidelijk zou zijn geworden dat, gelet daarop, sprake was van dringende redenen om af te zien van de terugvordering en het opleggen van een boete. Uit het verdere beloop blijkt dat appellante die gevolgen ook daadwerkelijk heeft ondervonden en dat daardoor onder meer de ingezette therapie slechts gedeeltelijk resultaat heeft gehad.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt. Ter wille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak geheel worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van appellante gegrond worden verklaard en het bestreden besluit van 28 maart 2019 zal worden vernietigd. De primaire besluiten van 6 en 7 september 2018 zullen worden herroepen, zodat geen sprake meer is van een vordering van het Uwv op appellante en het Uwv dus is gehouden om hetgeen door appellante aan het Uwv is betaald terug te betalen. Het beroep van appellante tegen de (nieuwe) beslissingen op bezwaar van 8 juni 2020 en 16 februari 2022 is gegrond en deze besluiten zullen eveneens worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.623,- in bezwaar (2 punten voor de bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze op de nieuwe beslissing op bezwaar van 16 februari 2022 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het totale bedrag aan vergoeding van kosten van rechtsbijstand bedraagt € 5.038,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 maart 2019;
- herroept de besluiten van 6 en 7 december 2018;
- verklaart het beroep tegen de besluiten op bezwaar van 8 juni 2020 en 16 februari 2022 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.038,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide