Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:940, 21/2894 ZW
Centrale Raad van Beroep, 21-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:940, 21/2894 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 april 2022
- Datum publicatie
- 9 mei 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:940
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:3251, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/2894 ZW
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is uitsluitend in geschil de vraag of het Uwv artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd en dat deze overtreding appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad stelt allereerst vast dat de Beleidsregel met de in artikel 8, eerste lid, genoemde maatregel van 50% blijft binnen de onder- en bovengrenzen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Maatregelenbesluit. De in artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel gemaakte keuze voor een maatregel van 50% blijft ook anderszins binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat ook in geval van verminderde verwijtbaarheid een benadelingshandeling een overtreding is (en blijft) van een verplichting uit de vierde categorie, die – mede gelet op de financiële gevolgen voor de fondsen en Werkhervattingskas - qua ernst van de gedraging niet op één lijn valt te stellen met het overtreden van re-integratieverplichtingen uit de derde categorie, waar artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Maatregelenbesluit op ziet. Het Uwv heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen om bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie in geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel vast te stellen op 50%. Gelet hierop heeft het Uwv in het geval van appellante terecht toepassing gegeven aan artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Uitspraak
21 2894 ZW
Datum uitspraak: 21 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2021, 20/7528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Appellante heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 6 oktober 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst gedurende 10 uur per week als algemeen medewerkster werkzaam geweest bij (nu) [naam BV] (werkgeefster). Bij vaststellingsovereenkomst van 18 juni 2018 hebben appellante en werkgeefster met wederzijds goedvinden de bestaande arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2018 beëindigd. Appellante heeft zich op 2 november 2018 met terugwerkende kracht per 3 juni 2018 ziek gemeld.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2019 aan appellante het ziekengeld blijvend geheel geweigerd, omdat zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tijdens ziekte onnodig een beroep op de Ziektewet (ZW) doet. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 2 januari 2019 ten grondslag gelegd.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Daartoe is overwogen dat appellante op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst de impact daarvan niet geheel kon overzien en dat voorstelbaar is dat appellante druk ervaarde door de voortvarendheid van de werkgeefster om het dienstverband te beëindigen. Het Uwv heeft op grond van de artikelen 2 en 7 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel maatregelen UWV (Beleidsregel), de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50% van het uitkeringsbedrag. Dat betekent dat de ZW-uitkering alsnog per 1 oktober 2018 tot uitbetaling komt met toepassing van een korting van 50%.
Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het Uwv, na een eerstejaars ZW-beoordeling, de ZWuitkering van appellante met ingang van 31 augustus 2019 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd en dat dit volgens artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit een overtreding van een verplichting uit de vierde categorie is. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de hierbij behorende standaardmaatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering is en dat de overtreding appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Tussen partijen is wel in geschil of het Uwv de maatregel van 25% van het uitkeringsbedrag had moeten opleggen of dat het Uwv de maatregel van een blijvende weigering van 50% van het uitkeringsbedrag mocht opleggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het Uwv zowel wat betreft de hoogte van de maatregel als de duur ervan ten nadele van appellante is afgeweken van de standaardmaatregel van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit, omdat het plegen van een benadelingshandeling (verplichting uit de vierde categorie) ernstiger is dan het overtreden van een re-integratieverplichting (verplichting uit de derde categorie). De rechtbank heeft het daarom niet onredelijk geacht dat het Uwv de maatregel van blijvende weigering van 50% van het uitkeringsbedrag heeft opgelegd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte een zwaardere maatregel heeft opgelegd dan de uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit voortvloeiende standaardmaatregel van 25% gedurende vier maanden. Volgens appellante is deze maatregel, gelet op de tekst van dit artikel, aangewezen en is er alleen aanleiding voor een zwaardere maatregel bij een ernstigere mate van verwijtbaarheid, die in dit geval ontbreekt. Het enkele feit dat het hier gaat om een benadelingshandeling rechtvaardigt niet de oplegging van een zwaardere maatregel dan de standaardmaatregel, aldus appellante.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat de standaardmaatregel in deze situatie een blijvend gehele weigering is, en dat deze maatregel in verband met verminderde verwijtbaarheid (op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel) gehalveerd is. Het Uwv heeft in dit kader benadrukt dat de door appellante niet nagekomen verplichting is ingedeeld in de vierde categorie. Met de in (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van) het Maatregelenbesluit opgenomen afwijkingsmogelijkheden van de als standaard genoemde hoogte en duur van de maatregel heeft de regelgever de mogelijkheid geschapen om een op maat van de ernst van de gedraging en de verwijtbaarheid van de niet-nakoming van de verplichting toegespitste maatregel vast te stellen. Daarmee is artikel 8 van de Beleidsregel, waarin is opgenomen dat bij een benadelingshandeling en verminderde verwijtbaarheid een maatregel van 50% wordt opgelegd, in overeenstemming.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt de volgende bepaling toegevoegd.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50% indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil de vraag of het Uwv artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd en dat deze overtreding appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet op de artikelen 7, aanhef en onder a, en 2, eerste lid, aanhef en onder d van het Maatregelenbesluit is sprake van overtreding van een verplichting uit de vierde categorie, waarbij de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering wordt opgelegd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van dat artikellid van toepassing is. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel wordt vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden, bij verplichtingen uit de derde categorie.
Uit de Nota van Toelichting bij het Maatregelenbesluit (Stb. 2007, 304) komt naar voren dat bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van een per categorie genoemd percentage (standaardmaatregel) van de uitkering, waarbij binnen de in het Maatregelenbesluit vastgestelde boven- en ondergrenzen afwijking mogelijk. Binnen deze bandbreedte is er beleidsvrijheid bij het afstemmen van de hoogte en duur van de maatregel op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft met de Beleidsregel invulling gegeven aan deze beleidsvrijheid. In artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie de maatregel wordt vastgesteld op 50%, indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De Raad stelt allereerst vast dat de Beleidsregel met de in artikel 8, eerste lid, genoemde maatregel van 50% blijft binnen de onder- en bovengrenzen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Maatregelenbesluit. De in artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel gemaakte keuze voor een maatregel van 50% blijft ook anderszins binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat ook in geval van verminderde verwijtbaarheid een benadelingshandeling een overtreding is (en blijft) van een verplichting uit de vierde categorie, die – mede gelet op de financiële gevolgen voor de fondsen en Werkhervattingskas - qua ernst van de gedraging niet op één lijn valt te stellen met het overtreden van re-integratieverplichtingen uit de derde categorie, waar artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c van het Maatregelenbesluit op ziet. Het Uwv heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen om bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie in geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel vast te stellen op 50%. Gelet hierop heeft het Uwv in het geval van appellante terecht toepassing gegeven aan artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.J.C. Vorias