Centrale Raad van Beroep, 04-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1, 20 / 3205 WLZ
Centrale Raad van Beroep, 04-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1, 20 / 3205 WLZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 januari 2023
- Datum publicatie
- 5 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1
- Zaaknummer
- 20 / 3205 WLZ
Inhoudsindicatie
Weigeren een pgb te verlenen. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt mogen stellen dat [naam gewaarborgde hulp 1] niet voldoet aan de vereisten die aan een gewaarborgde hulp worden gesteld.
Uitspraak
20 3205 WLZ
Datum uitspraak: 4 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2020, 19/586 en 19/828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen en [naam gewaarborgde hulp 1] ( [naam gewaarborgde hulp 1] ). Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Glaap.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1975, heeft het syndroom van Down en is daardoor ernstig beperkt. In verband hiermee heeft het CIZ hem geïndiceerd voor zorg, eerst op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, nadien op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft appellant voor de realisering van deze zorg voor verschillende opvolgende jaren een persoonsgebonden budget (pgb) verleend, laatstelijk voor het jaar 2018. Op 31 oktober 2018 heeft appellant een zogenoemd Formulier gewaarborgde hulp Wlz ingediend waarin [naam gewaarborgde hulp 1] is voorgedragen als de gewaarborgde hulp van appellant.
Bij besluit van 6 december 2018 heeft het zorgkantoor bepaald dat het pgb aan appellant per 1 januari 2019 stopt. Bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het pgb niet per 1 januari 2018 wordt beëindigd, maar dat dit wordt geweigerd. Volgens het zorgkantoor bestaan gegronde redenen om aan te nemen dat [naam gewaarborgde hulp 1] onvoldoende waarborg zal bieden voor het nakomen van de pgb-verplichtingen van appellant en dat geen zorg zal worden ingekocht voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat het niet mogelijk is om bij beslissing op bezwaar de beëindiging van een pgb per 1 januari 2019 om te zetten in een weigering per 1 januari 2018. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het zorgkantoor de verlening van het pgb ten onrechte heeft geweigerd. Volgens appellant is [naam gewaarborgde hulp 1] wel een geschikte gewaarborgde hulp. Zij heeft de besteding en verantwoording van de pgb’s bijna twintig jaar vrijwel altijd goed gedaan en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college) heeft in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen enkel bezwaar tegen [naam gewaarborgde hulp 1] . Appellant kan niet worden verweten dat geen zorg is ingekocht, omdat dat een gevolg is van de weigering van [naam gewaarborgde hulp 1] als gewaarborgde hulp.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 6 december 2018 kan niet anders worden gelezen dan dat het zorgkantoor daarmee heeft beoogd aan appellant met ingang van 1 januari 2019 geen pgb meer te geven. Omdat een pgb jaarlijks wordt verleend, is geen sprake van een stopzetting/beëindiging van een reeds verleend pgb, zoals het besluit van 6 december 2018 doet voorkomen, maar van een weigering (opnieuw) een pgb te verlenen. Bovendien verzet artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere wettelijke bepaling zich ertegen om dit in het bestreden besluit te herstellen. Dat daarbij het jaar 2018 is vermeld, is aan te merken als een kennelijke verschrijving. Evident is dat het gaat om een weigering van de verlening van een pgb per 1 januari 2019. De primaire beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Voor wat betreft de subsidiaire beroepsgrond overweegt de Raad het volgende. Het zorgkantoor heeft appellant en [naam gewaarborgde hulp 1] in het verleden voor verschillende opvolgende jaren pgb’s verleend. Vaststaat dat meerdere van die pgb’s lager zijn vastgesteld of ten nadele van hen zijn gewijzigd, onder meer als gevolg van een rechtmatigheidsonderzoek naar de besteding en verantwoording van deze pgb’s door [naam gewaarborgde hulp 1] . Anders dan appellant stelt, heeft ook het college in het kader van de Wmo besloten dat [naam gewaarborgde hulp 1] niet meer in aanmerking komt voor een pgb1. Volgens het college is [naam gewaarborgde hulp 1] niet in staat om het pgb op een verantwoorde wijze te beheren. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een medisch adviseur van Scio Consult. In dat rapport is geconcludeerd dat [naam gewaarborgde hulp 1] niet zelf de administratieve zaken kan regelen en is zij beperkt geacht op het gebied van het zelf beheren van geld en het afhandelen van administratieve zaken. Verder volgt uit de stukken dat in het verleden Thuiszorg Pantein (Pantein) de zorg aan appellant heeft stopgezet, omdat de zorgverleners zich door het handelen van [naam gewaarborgde hulp 1] niet meer veilig voelden; zij voelden zich bedreigd en geïntimideerd. Ook blijkt uit de stukken dat een eerdere gewaarborgde hulp, [naam gewaarborgde hulp 2] ( [naam gewaarborgde hulp 2] ), het zorgkantoor heeft laten weten dat hij geen gewaarborgde hulp meer kan zijn voor appellant, omdat [naam gewaarborgde hulp 1] hem de toegang tot de woning heeft ontzegd. Tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat ook tussen [naam gewaarborgde hulp 1] en een andere eerdere gewaarborgde hulp, [naam gewaarborgde hulp 3] , strubbelingen zijn ontstaan, waarna deze op enig moment per direct als gewaarborgde hulp is afgemeld bij het zorgkantoor. Bij besluiten van 13 februari 2018 heeft het zorgkantoor aan appellant voor een deel van het jaar 2016 en voor de jaren 2017 en 2018 alsnog pgb’s verleend. Vervolgens heeft het zorgkantoor appellant herhaaldelijk verzocht om de voor deze jaren relevante zorgovereenkomsten en zorgbeschrijvingen in te sturen. Deze stukken zijn niet ontvangen, ook niet over de periode dat [naam gewaarborgde hulp 1] , naar eigen zeggen, als mentor van appellant de zorg voor hem regelde. Verder is zij nadat het zorgkantoor de pgb’s voor de jaren 2016 tot en met 2018 op nihil had vastgesteld, niet namens appellant in rechte opgekomen tegen die besluiten.
In wat appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om niet van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden uit te gaan. Dat de door Pantein en [naam gewaarborgde hulp 2] gegeven schriftelijke verklaringen voor de stopzetting van hun hulp onjuist zouden zijn, zoals [naam gewaarborgde hulp 1] ter zitting heeft verklaard, is niet eerder naar voren gebracht en is ook niet onderbouwd.
Gezien 4.2 en 4.3 heeft het zorgkantoor zich op het standpunt mogen stellen dat [naam gewaarborgde hulp 1] niet voldoet aan de vereisten die aan een gewaarborgde hulp worden gesteld. Het zorgkantoor heeft dan ook, zoals ter zitting is toegelicht, op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Wlz, terecht geweigerd aan appellant per 1 januari 2019 een pgb te verlenen.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) I. van der Hout