Centrale Raad van Beroep, 25-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1007, 21/3480 WW
Centrale Raad van Beroep, 25-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1007, 21/3480 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 mei 2023
- Datum publicatie
- 26 mei 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1007
- Zaaknummer
- 21/3480 WW
Inhoudsindicatie
Terecht geoordeeld dat sprake is geweest van een dringende reden en de werkloosheid van appellante terecht als verwijtbaar is aangemerkt. In overwegende mate te verwijten. WW-uitkering komt terecht niet tot uitbetaling.
Uitspraak
Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2021, 20/6809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Namens appellante is verschenen [naam gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
OVERWEGINGEN
Appellante was sinds 10 januari 2006 werkzaam als schoonmaker voor [BV] (werkgeefster) voor 30 uur per week. Op 13 juni 2019 heeft zij zich ziekgemeld vanwege medische klachten.
De bedrijfsarts heeft op 15 november 2019 appellante per december 2019 geschikt geacht voor haar eigen werk voor 50%.
Bij brief van 3 december 2019 heeft werkgeefster appellante het volgende bericht:“Conform het advies van de bedrijfsarts d.d. 15 november 2019 zou u op gisteren 2 december 2019 moeten beginnen met het uitvoeren van 50% eigen werkzaamheden. Twee weken geleden ben ik persoonlijk nog bij u huis langs geweest om e.e.a. te bespreken. De afspraak was dat u om 7.00 uur bij ons op kantoor zou komen.
Ook hebben wij nogmaals het vrijblijvende voorstel besproken dat door ons aan u is gedaan van €. 6.500,00 netto in de vorm van een Vaststellingsovereenkomst. Ook had ik u enkele schoonmaakbedrijven hun adres aan u geappt omdat u daar wilde gaan solliciteren. Op 26 nov heb ik nog per app geïnformeerd hoe de sollicitaties gegaan zijn. U heeft echter daar ook helemaal niet op gereageerd. Vanwege het niet verschijnen zonder afbericht om een aanvang te maken met uw werkzaamheden krijgt u wederom van ons een loonstop per 2 december 2019 en een officiële waarschuwing. Wij roepen u nogmaals op om direct na ontvangst van deze brief contact met ons op te nemen om afspraken te maken omtrent uw werkhervatting conform het advies van de bedrijfsarts. (…)”
Bij brief van 3 januari 2020 heeft werkgeefster appellante de eerder opgelegde loonstop gehandhaafd en appellante opgeroepen haar werkzaamheden te hervatten per dinsdag 7 januari 2020. Bij brieven van 7 januari 2020 en 15 januari 2020 is appellante nogmaals opgeroepen om haar werkzaamheden te hervatten. Vervolgens is appellante op 21 januari 2020 nog een laatste keer opgeroepen om op donderdag 23 januari 2020 haar werkzaamheden te hervatten om te voorkomen dat een verzoekschrift tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt ingediend. Appellante is (steeds) niet op het werk verschenen.
Op 31 januari 2020 heeft werkgeefster aan het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd met betrekking tot het de re-integratie-inspanningen van appellante. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 27 februari 2020 vastgesteld dat werkgeefster zich heeft ingespannen om in contact te komen met werkneemster. Ook prikkelende maatregelen door werkgeefster hebben niet geresulteerd in het tot stand komen van contact. Werkneemster heeft niets van zich laten horen op verzoeken van werkgeefster met betrekking tot re-integratie zonder daarvoor een deugdelijke grond te hebben. Werkneemster onttrekt zich derhalve aan haar re-integratieverplichtingen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de reintegratie-inspanningen van de werkneemster onvoldoende zijn.
Op 16 maart 2020 heeft werkgeefster de kantonrechter verzocht om ontbinding van de tussen appellante en werkgeefster bestaande arbeidsovereenkomst wegens een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669, derde lid, aanhef en onder e, in verbinding met 7:671b van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat appellante vanaf datum van ziekmelding, 13 juni 2019, zich niet althans herhaaldelijk niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft gehouden. Ook de opgelegde loonstop per 2 december 2019 heeft niet tot het gewenste resultaat geleid.Bij beschikking van 2 juni 2020 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen voldaan en is hiervoor geen redelijke grond gebleken. Er is volgens de kantonrechter geen sprake van een verband tussen het ontbindingsverzoek en de ziekte van appellante. Het verzoek om loonbetaling over de periode vanaf 2 december 2019 wordt afgewezen. De kantonrechter heeft tevens geoordeeld dat sprake is van een dienstverband van 14 jaar, kennelijk al langdurige financiële problemen, gezondheidsklachten en een eenzijdig arbeidsverleden. De combinatie van deze factoren maakt dat haar arbeidsmarktpositie en persoonlijke situatie ongunstig zijn. Het niet toekennen van een transitievergoeding is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 7:673, achtste lid van het BW). Om deze reden heeft de kantonrechter appellante een transitievergoeding toegekend van € 6.997,91 bruto. Omdat niet is gebleken dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeefster heeft de kantonrechter geen reden gezien voor toekenning van een billijke vergoeding.
Op 12 juni 2020 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 1 juli 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 25 december 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 10 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat appellante geen recht heeft op uitbetaling van haar WW-uitkering, omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante zich niet aan de re-integratieverplichtingen heeft gehouden, wat een dringende reden is voor de beëindiging van het dienstverband.
2. Bij de aangevallen uitspraak1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet wordt gevolgd in haar stelling dat het Uwv onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft gedaan en niet zonder meer had mogen uitgaan van het arbeidskundig rapport. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 27 februari 2020 blijkt dat de arbeidsdeskundige navraag heeft gedaan bij partijen naar de gang van zaken. Wat appellante van de haar opgelegde reintegratieverplichtingen vond en waarom zij meende daaraan niet te kunnen voldoen, was dus bij het Uwv reeds bekend. Het Uwv heeft daarnaast in het bestreden besluit een eigen afweging van de feiten en omstandigheden gemaakt. Daarbij mocht het Uwv ook afgaan op de feiten zoals die zijn gepresenteerd in de ontbindingsprocedure en zijn weergegeven in het vonnis van de kantonrechter. Het staat vast dat appellante op 2 december 2019 niet op het werk is verschenen ondanks de opvatting van de bedrijfsarts dat appellante in staat geacht kon worden om een start te maken met aangepaste werkzaamheden. Vervolgens heeft appellante niet gereageerd op meerdere waarschuwingsbrieven. Ook het stopzetten van de loonbetaling heeft appellante er niet toe bewogen weer op het werk te verschijnen. Hoewel uit wat over en weer is gesteld blijkt dat wel gesproken is over een vaststellingsovereenkomst, is hieruit niet op te maken dat sprake was van enige druk vanuit werkgeefster op appellante om de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Voor de stelling van appellante dat zij, als zij op 2 december 2019 op het werk zou verschijnen, niet anders zou kunnen dan een handtekening onder de overeenkomst te zetten, ontbreken aanknopingspunten. Ook de omstandigheden die appellante verder naar voren heeft gebracht heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat appellante ondanks herhaalde pogingen van werkgeefster hierin verandering te brengen gedurende langere tijd heeft volhard in haar weigering om aan haar reintegratieverplichtingen te voldoen en dat dit een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW oplevert. Met het zonder resultaat blijven van de waarschuwingsbrieven en van het niet langer betalen van loon was er geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de door de rechtbank genoemde rechtspraak.2 Voor het niet meewerken aan haar re-integratie ontbrak een goede grond en de weigerachtige houding valt appellante te verwijten. Dat door de kantonrechter aan appellante op gronden van redelijkheid en billijkheid een transitievergoeding is toegekend wegens de duur van haar dienstverband, haar langdurige financiële problemen, gezondheidsklachten en eenzijdige arbeidsverleden staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in de weg. Nu appellante de door haar genoemde omstandigheden niet heeft onderbouwd en er verder ook geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet kan worden verweten betekent het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was een bedrag blijvend op de uitkering in mindering te brengen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet verwijtbaar werkloos is. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad3 heeft appellante gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, van de WW voor verwijtbaar werkloosheid. Daartoe heeft appellante gesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd op basis van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:678 van het BW en ook niet op verzoek van appellante. Ook kan er geen aansluiting worden gevonden bij de rechtspraak van de Raad dat de dringende reden ook kan worden gevonden indien de arbeidsovereenkomst wegens dringende reden is ontbonden.4 Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad5 heeft appellante gesteld dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen of sprake is van verwijtbaar werkloosheid. Er is sprake van onzorgvuldig onderzoek, omdat nergens uit blijkt dat het Uwv alle omstandigheden van het geval in samenhang heeft bekeken. Uit het arrest Vixia/Gerrits van de Hoge Raad van 8 oktober 20046 blijkt dat het niet naleven van de reintegratieverplichting op zichzelf nog niet leidt tot ernstig verwijtbaar handelen. Van belang is dat appellante zeer lange tijd in dienst is geweest bij werkgeefster. In het verleden is nooit sprake geweest van ontevredenheid vanuit werkgeefster of anderszins problemen in de uitvoering van de werkzaamheden en appellante heeft aan de eerste opgelegde reintegratieverplichting in augustus 2019 volledig meegewerkt. Subsidiair heeft appellante gesteld dat haar geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat zij angst had voor werkgeefster nu deze haar ernstig onder druk zette om een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. De werkgeefster heeft haar meermalen thuis opgezocht met het verzoek om een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Ook heeft werkgeefster appellante gewezen op vacatures waarvoor zij kon solliciteren bij andere bedrijven. Appellante was daardoor bang geworden voor werkgeefster waardoor zij niet meer op de werkvloer durfde te verschijnen. Appellante heeft gesteld dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een ongelukkige samenloop van omstandigheden is geweest. Appellante had graag willen doorwerken, wat zij ook meer dan tien jaar met plezier heeft gedaan, maar dat was door ziekte niet meer mogelijk.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor een weergave van het toetsingskader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak onder 4, 5, 7 tot en met 9.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan haar ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven, zodat daarnaar wordt verwezen. Appellante heeft in hoger beroep geen gegevens ingebracht die tot een ander oordeel aanleiding geven. Anders dan appellante heeft gesteld, zijn er geen aanwijzingen dat de werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat werkgeefster ontoelaatbare druk op haar heeft uitgeoefend om een vaststellingsovereenkomst te tekenen noch van de gestelde angstklachten waardoor zij niet meer op werkvloer durfde te verschijnen. Van contacten met een maatschappelijk werkster zoals door appellante gesteld, is evenmin gebleken. Dit lag anders in de door appellante aangehaalde uitspraken van de Raad van 21 maart 2018,7 en 15 december 2022,8 nu in die zaken uit de beschikbare stukken bleek dat voor betrokkene tegen de voortzetting van de dienstbetrekking reële en begrijpelijke bezwaren waren ontstaan.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een dringende reden en de werkloosheid van appellante terecht als verwijtbaar heeft aangemerkt. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op de WWuitkering terecht blijvend een zodanig bedrag in mindering heeft gebracht dat de WWuitkering niet tot uitbetaling komt. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes