Home

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1020, 21/3614 WSF

Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1020, 21/3614 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 mei 2023
Datum publicatie
1 juni 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1020
Zaaknummer
21/3614 WSF

Inhoudsindicatie

Voor het overlijden in 2022 was sinds lange tijd geen sprake meer van een wezenlijke ouder-kindrelatie tussen appellante en haar vader. Gebleken van (voldoende) bijkomende omstandigheden die maken dat loskoppeling aangewezen was. Voldaan aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000.

Uitspraak

21 3614 WSF

Datum uitspraak: 31 mei 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 augustus 2021, 20/1761 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft aan appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, vanaf september 2018 studiefinanciering toegekend op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Een aanvullende beurs maakt hier deel van uit.

1.2.

Appellante heeft op 17 juli 2018 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling).

1.3.

Bij besluit van 20 september 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 3 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat uit de door appellante overgelegde verklaringen niet blijkt dat sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wsf 2000 en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de verhouding met haar vader verstoord is, maar niet dat sprake was van een ernstig en structureel conflict in de zin van de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Bsf 2000.

3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat zij heeft aangetoond dat sprake was van een ernstig en structureel conflict tussen haar en haar vader. Appellante heeft daarbij gewezen op haar eigen verklaringen, de verklaring van haar moeder, de verklaringen van Jeugdbescherming Overijssel (Jeugdzorg) en het besluit van 20 oktober 2022 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, waarbij aan haar een uitkering is toegekend als minderjarig slachtoffer van psychisch geweld gedurende haar uithuisplaatsing bij Jeugdzorginstelling [naam jeugdinstelling] ([naam jeugdinstelling]).

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

De Wsf 2000 heeft met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met loskoppeling wordt afgeweken van dit fundamenteel wettelijke uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs (met uitzondering van de juridisch afdwingbare onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:395a BW tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar ingevolge het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000).

4.1.2.

Volgens de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000, waarin de loskoppelingsregeling is uitgewerkt, is sprake van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 indien de verstoring van de relatie tussen ouder en kind zodanig fundamenteel en structureel is dat loskoppeling de enige weg is. Als voorbeelden daarvan worden genoemd gevallen waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld, dan wel gevallen van diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande, verschillen van inzicht over met name levensovertuiging, cultuur of geloof. De ernst van het conflict moet ingevolge artikel 7, derde lid, van het Bsf 2000, worden aangetoond door een verklaring van een ter zake deskundige.

4.2.

Gelet op de bedoeling van de wetgever (4.1.2) en in aanmerking genomen het systeem van de wet (4.1.1) zal loskoppeling slechts in uitzonderlijke gevallen aangewezen zijn. Of aan de conflicteis in de zin van de wet is voldaan hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De vaststelling dat de relatie tussen ouder en kind fundamenteel en structureel verstoord is, zodat van een wezenlijke ouder-kindrelatie niet langer sprake is, is op zichzelf bezien niet voldoende. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet sprake zijn van (voldoende) bijkomende omstandigheden die maken dat geoordeeld moet worden dat loskoppeling aangewezen is.1 Voorbeelden van bijkomende omstandigheden zijn (de dreiging van) fysiek en/of geestelijk geweld, het in vergaande mate uitoefenen van geestelijke druk door de ouder op het kind ten aanzien van de relatie met de andere ouder en/of broers/zussen, ernstige psychische klachten door de verstoorde relatie of aantoonbaar slechte studieresultaten door de verstoorde relatie.

4.3.

Uit door appellante verstrekte informatie volgt dat haar vader op [overlijdensdatum] 2022 is overleden. Hiervoor was reeds sinds lange tijd geen sprake meer van een wezenlijke ouderkindrelatie tussen appellante en haar vader. Naar het oordeel van de Raad is met de door appellante overgelegde verklaringen en gegevens in samenhang bezien gebleken van (voldoende) bijkomende omstandigheden die maken dat loskoppeling aangewezen was. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.1.

Appellante is na de scheiding van haar ouders in 2006 bij haar moeder blijven wonen. Appellante heeft verklaard dat zij in het begin nog wel naar haar vader toe ging maar later niet meer in verband met zijn gedrag naar haar toe. Vanaf 2008 vonden de persoonlijke ontmoetingen tegen haar wil plaats met toestemming van Jeugdzorg en [naam jeugdinstelling]. In haar verklaringen heeft appellante beschreven dat haar vader haar jarenlang emotioneel mishandeld heeft. Hij heeft haar meermalen met de dood bedreigd, gestalkt, uitgescholden voor slet en van alles en nog wat en haar steevast gekleineerd met zijn opmerkingen. Ook heeft hij haar spaargeld gestolen en geweigerd dierbare spullen uit haar jeugd en erfstukken van de grootouders van moederszijde terug te geven. In 2013 heeft appellante besloten het contact volledig te verbreken om erger te voorkomen en hem het plezier van haar te kwellen niet langer te gunnen. Uit de verklaringen van appellante en haar moeder komt verder naar voren dat de vader van appellante erg dwingend en autoritair was. Alles moest gaan volgens zijn regels.

4.4.2.

De overgelegde verklaringen van Jeugdzorg, waar appellante van maart 2008 tot en met december 2011 onder toezicht respectievelijk begeleiding heeft gestaan, bieden steun aan de verklaring van appellante over het gedrag van haar vader. Uit die verklaringen blijkt dat via Jeugdzorg, tegen de wil van appellante, een aantal keren persoonlijk contact tussen appellante en haar vader is gelegd, maar dat het diepgewortelde conflict tussen appellante en haar vader ook onder begeleiding van Jeugdzorg niet was op te lossen. Verder blijkt uit een door Jeugdzorg op 4 augustus 2010 aan de vader van appellant gestuurde brief dat vader zich (ook) richting Jeugdzorg meermalen respectloos en onacceptabel heeft uitgelaten.

4.4.3.

Verder komt betekenis toe aan de toegekende uitkering door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De aanvraag van appellante, en de daarop door appellante gegeven toelichting, zijn blijkens het besluit leidend geweest bij de toekenning van die uitkering. Uit de aanvraag van appellante volgt dat het psychisch geweld tijdens het verblijf bij [naam jeugdinstelling] (voor een belangrijk deel) heeft bestaan uit (niet van te voren aangekondigde) gedwongen contactmomenten met haar vader (zoals opsluiting in een kamer met haar vader zonder toezicht), zonder voorafgaande goedkeuring van de gezinsvoogd. Beschreven wordt dat appellante haar vader niet wilde zien omdat hij gedreigd had appellante (en haar moeder) te vermoorden, wat onder meer bekend was bij Jeugdzorg.

4.4.4.

De ernst van het conflict wordt ten slotte ook bevestigd door de gang van zaken rondom het overlijden van de vader van appellante. Appellante was niet uitgenodigd voor de crematie en is eerst door de ontvangst van zijn overlijdenskaart op 20 juli 2022 op de hoogte gesteld van zijn overlijden. Haar naam stond niet vermeld op de overlijdenskaart.

4.5.

Uit 4.3 tot en met 4.4.4 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldaan is aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000. Hieruit vloeit voort dat bij de berekening van de aanvullende beurs van appellante met ingang van 1 september 2018 geen rekening (meer) dient te worden gehouden met een op basis van het inkomen van de vader berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage.

4.6.

Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder 4.5 is overwogen, aan appellante binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten toezenden over haar aanspraken op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2018. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 augustus 2020;

-

draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.6 aan appellante toe te zenden binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) S.S. Blok