Centrale Raad van Beroep, 18-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104, 22/664 ZW
Centrale Raad van Beroep, 18-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104, 22/664 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 januari 2023
- Datum publicatie
- 19 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:104
- Zaaknummer
- 22/664 ZW
Inhoudsindicatie
Algemeen kader medische beoordeling in bezwaar. Telefonisch spreekuur verzekeringsarts.
Geen recht meer op ziekengeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht.
Uitspraak
22 664 ZW
Datum uitspraak: 18 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2022, 21/1797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Botterblom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker housekeeping voor gemiddeld 28,75 uur per week. Op 12 november 2018 heeft zij zich ziek gemeld in verband met een operatie. Het Uwv heeft appellante per datum einde dienstverband, 19 november 2018, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2019 de ZW-uitkering van appellante per 1 december 2019 beëindigd op de grond dat zij geschikt is voor haar eigen werk. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens een spreekuur op 16 januari 2020 psychisch en lichamelijk onderzoek verricht, de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 mei 2020 en in een rapport van 5 maart 2020 / 12 mei 2020 het standpunt ingenomen dat appellante (toch) niet geschikt is voor het eigen werk. Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat zij ook op en na 1 december 2019 recht heeft op een ZW-uitkering.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) heeft de verzekeringsarts die appellante ook had gezien in het kader van de hersteldverklaring per 1 december 2019, tijdens een telefonisch spreekuur op 23 juni 2020 een psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 28 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juli 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens een telefonische hoorzitting op 3 december 2020 en heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de huisarts en – in verband met de voetklachten – bij de orthopedisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – vanwege de klachten van de rechtervoet – aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 5 februari 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, op basis van de aangescherpte FML van 5 februari 2021, twee van de voor appellante geselecteerde functies laten vervallen maar vastgesteld dat appellante op basis van de drie resterende functies nog steeds 100% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 26 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, toetsend aan de uitspraak van 23 juni 2021 van deze Raad1, geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 februari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat hij voldoende medische informatie had om een zorgvuldig oordeel te vormen over de belastbaarheid van appellante en dat een fysiek spreekuur niets aan de beoordeling zou toevoegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij deze motivering kan volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante telefonisch gesproken en heeft medische informatie omtrent haar opgevraagd, verkregen en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook acht geslagen op de medische informatie die al eerder in het dossier zat.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de ook door de rechtbank genoemde uitspraak van 23 juni 2021 van de Raad, herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek omdat zij in de primaire fase noch in de bezwaarfase is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts. Appellante heeft benadrukt dat de verzekeringsarts een eigen beoordeling moet maken en dat pas na fysiek contact beperkingen kunnen worden vastgesteld. In dat kader heeft appellante gesteld dat psychische klachten, die bij haar aan de orde zijn, niet telefonisch beoordeeld kunnen worden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uitsluitend aan de hand van de informatie van de huisarts (bedoeld zal zijn: de orthopedisch chirurg) de aanvullende beperkingen in verband met de rechtervoet had kunnen vaststellen. Dat medische informatie van de behandelend sector aanwezig zou zijn geweest en dat bij een eerdere beoordeling wel sprake is geweest van een fysiek spreekuurcontact maakt niet dat het Uwv kon afzien van een eigen psychisch en lichamelijk onderzoek, aldus appellante.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank en appellante genoemde uitspraak van 23 juni 2021 van deze Raad niet van toepassing is, omdat deze uitspraak ziet op de situatie dat de primaire beoordeling is verricht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Het Uwv heeft benadrukt dat in dit geval het primaire onderzoek is verricht door een geregistreerde verzekeringsarts.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek.
Bij die beoordeling stelt de Raad het volgende voorop.
In zijn rechtspraak over de medische beoordeling in arbeidsongeschiktheidszaken heeft de Raad tot uitdrukking gebracht welke uitgangspunten gelden voor de medische beoordeling in bezwaar. Deze uitgangspunten volgen uit het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (artikelen 3 en 4) en uit de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In de bezwaarfase dient een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies over de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene zoals neergelegd in de FML logisch uit die feiten voortvloeien. Net als in de primaire fase rust daarbij op het Uwv in beginsel de bewijslast.3 In geval van een bijzondere situatie, zoals bij een laattijdige aanvraag, verschuift de bewijslast naar de aanvrager.4
Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar is het dus niet (altijd) vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie en het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten. In (hoger) beroep is het vervolgens aan de bestuursrechter om te bepalen of het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en of het de conclusies kan dragen. Daarbij zal niet alleen acht worden geslagen op het medisch onderzoek dat in bezwaar heeft plaatsgevonden, maar zal dit onderzoek in combinatie met de primaire beoordeling worden bezien.
Specifiek voor de situatie waarin in de primaire fase sprake is geweest van een onderzoek door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, heeft de Raad op 23 juni 20215 uitspraak gedaan. Uit deze uitspraak volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Dit is in beginsel alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. In de nadien gevormde rechtspraak heeft de Raad in een aantal zaken waarin was afgezien van een spreekuurcontact, geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht, bijvoorbeeld in de situatie van een laattijdige aanvraag6, maar ook in de situatie waarin geen vertaalslag hoefde te worden gemaakt van de medische informatie naar de beperkingen in een FML omdat alleen de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid aan de orde was7 en in het geval van een beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb8.
Zoals volgt uit vaste rechtspraak9 kan een hoorzitting (waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is) niet worden gelijkgesteld met (de beslotenheid van) een spreekuur. Dit neemt niet weg dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarbij na de hoorzitting een compleet beeld bestaat van de beperkingen en aan een apart, aansluitend spreekuur (ook bij betrokkene) geen behoefte meer bestaat.10 Een spreekuur zal meestal in fysieke vorm plaatsvinden, maar ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, kan een spreekuurcontact zijn zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
In dit geval, waarin het primaire onderzoek is verricht door een verzekeringsarts, is de uitspraak van 23 juni 2021 van deze Raad dus niet (in volle omvang) van toepassing.
In de primaire fase heeft de verzekeringsarts tijdens een telefonisch spreekuur op 23 juni 2020 een psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten van appellante nog steeds onveranderd aan de orde zijn en heeft een FML van 28 juni 2020 opgesteld die gelijk is aan de (in de eerdere bezwaarprocedure door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde) FML van 13 mei 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens een telefonische hoorzitting op 3 december 2020 en heeft vervolgens informatie opgevraagd bij de huisarts en – in verband met de voetklachten – bij de orthopedisch chirurg. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het, met inachtneming van de van de huisarts en de orthopedisch chirurg ontvangen informatie, niet aannemelijk geacht dat de beperkingen als gevolg van de buikklachten en de psychische klachten zijn onderschat maar heeft wel – vanwege de klachten van de rechtervoet – aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 5 februari 2021.
In het rapport van 5 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de verzekeringsarts kon volstaan met een telefonisch spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benadrukt dat in het geval van appellante reeds recente en uitgebreide informatie aanwezig was, zowel uit het primaire ZW-proces, als uit de recent afgeronde bezwaarprocedure, als uit uitgebreide en recente informatie van de behandelend sector. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante voorafgaand aan de TVB2 sinds 2016 reeds vijf keer op het spreekuur had gezien en daarvan ook uitgebreid verslag had gedaan, en dat bij de TVB2 geen klachten werden genoemd die niet reeds in eerdere spreekuren aan de orde waren gekomen. Verder is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er blijk van heeft gegeven op de hoogte te zijn geweest van de aard van alle relevante door appellante geclaimde klachten, bij het onderzoek en de beoordeling alle aanwezige medische informatie inzichtelijk heeft betrokken en de conclusie navolgbaar heeft gemotiveerd. Ook is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op een telefonische hoorzitting heeft gesproken en, met inachtneming van de informatie van de orthopedisch chirurg, de door appellante aangegeven klachten vanwege de rechtervoet als uitgangspunt heeft genomen bij het vaststellen van de aanvullende beperkingen. Met daarnaast de toelichting in het verweerschrift en ter zitting heeft het Uwv op inzichtelijke en toereikende wijze gemotiveerd waarom een onderzoek tijdens een fysiek spreekuurcontact in de primaire fase dan wel in de bezwaarfase in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie geen toegevoegde waarde had. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht.
De overwegingen in 4.3.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten